gemeenschap soortenrijker is. In pas met hun ontwikkeling aangevangen, dus soortenarme, le vensgemeenschappen echter is het aantal onder linge relaties - de inwendige stabiliteit - nog betrekkelijk gering en hier kunnen we dan ook vaak waarnemen dat bepaalde soorten planten of dieren er in slagen zich aan die relatief zwakke bindingen te ontworstelen en uit de pas te gaan lopen. Als het er dan erg veel worden en wij hebben er last van, noemen we het een plaag. Het blijkt een tweede algemene regel te zijn dat soortenarme levensgemeenschappen vaak ziekten en plagen vertonen en soortenrijke bijna nooit. Elke levensgemeenschap wordt uiteindelijk in stand gehouden door de energie afkomstig van de zon. In de ons vertrouwde levensgemeen schappen wordt die zonne-energie door de plan ten gebruikt bij het proces van de fotosynthese, waarbij uit water en koolzuur organische verbin dingen worden opgebouwd. Dat gebeurt in vrij wel alle levensgemeenschappen en het resultaat zullen we hier kortweg produktie noemen. Deze plantaardige organische verbindingen kunnen op hun beurt weer als energiebron worden benut, zowel door dieren die de planten eten, als door de plant die ze gemaakt heeft, zelf. Door deze verbindingen met zuurstof te 'verbranden' komt de vastgelegde energie weer vrij in een proces dat we in zijn geheel ademhaling kunnen noe men. Dat deel van de produktie dat niet wee: voor de ademhaling wordt gebruikt, blijft over als toename van organische stof, dus als groei. Wanneer deze processen nu voor levensgemeen schappen als geheel worden beschouwd, dan blijkt dat in levensgemeenschappen in de eerste stadia van ontwikkeling slechts een gering deel van de produktie voor de ademhaling verbruikt wordt. Er blijft dus een flinke hoeveelheid voor de groei over. In ouder wordende levensgemeen schappen echter neemt de ademhaling een steeds groter aandeel van de produktie, totdat er vrijwel geen groei meer op overschiet. Een derde algemene regel blijkt te zijn dat de opbrengst aan organische verbindingen afneemt met het voortschrijden van de natuurlijke ont wikkeling van de levensgemeenschap. Odum (1969) bespreekt nog vele andere facetten van de natuurlijke ontwikkeling van levensge meenschappen, doch die kunnen hier onvermeld blijven. Samenvattend kunnen we dus vaststellen dat er een natuurlijke ontwikkeling van levensgemeen schappen bestaat welke leidt van jonge systemen met weinig soorten, een geringe inwendige stabi liteit en een groot produktie-overschot naar oude, volgroeide levensgemeenschappen met veel soorten en een grote inwendige stabiliteit, maar vrijwel zonder produktie-overschot. Vanzelfspre kend behoren de levensgemeenschappen om ons heen, weiden, duinen, bossen, boomgaarden, schorren, mosselbanken, enzovoorts meestal niet tot het allerjongste of het meest volgroeide stadium, doch liggen ze ergens op de schaal tussen beide uitersten in. Met betrekking tot milieubeheer en -inrichting zijn ook de ideeën van onze landgenoot Van Leeuwen (1966, 1966a) waardevol. Van Leeuwen stelt, en daar is in het voorgaande stilzwij gend vanuit gegaan dat een levensgemeen schap zich alleen tot een systeem met grote soortenrijkdom en grote inwendige stabiliteit kan ontwikkelen, wanneer de milieufaktoren (kli maat, zoutgehalte, waterstand, voedselrijkdom, enzovoorts) in de loop van de tijd niet of slechts zeer langzaam veranderen. Elke plotselin ge verandering van enige betekenis zal namelijk in één klap één of meerdere soorten het leven onmogelijk maken en dan kost het tijd, gewoon lijk zelfs tientallen jaren of nog langer, voordat dat weer ongedaan is gemaakt. Op dezelfde wijze zullen opeenvolgende veranderingen de le vensgemeenschappen steeds meer doen afbrokke len. Dit geldt overigens alleen voor de 'onvoor spelbare' veranderingen, want wanneer er perio dieke veranderingen van de milieufaktoren waar de levensgemeenschap 'op kan rekenen' optreden (de wisseling der seizoenen, eb en vloed), kan zich een levensgemeenschap ontwikkelen die hieraan is aangepast. Als algemene regel kan gegeven worden dat 'onvoorspelbare' variatie van de milieufaktoren in de tijd leidt tot soorten arme, instabiele levensgemeenschappen en gelijk blijven van deze faktoren in de tijd kan leiden tot soortenrijke, stabiele gemeenschappen (fig. 1). De milieufaktoren kunnen echter niet alleen in de tijd, doch ook in de ruimte variëren. Het waterpeil kan ergens in de loop van de tijd precies gelijk blijven, maar als het aangrenzende land verschillen in hoogteligging vertoont, zal het op de ene plaats nat en op de andere plaats droger zijn. Hierdoor zal ook de plantengroei en daarmede de hele levensgemeenschap van beide XI a> X) c a> O l— O Variatie in de ruimte Fig. 1. Relatie tussen variatie in ruimte en tijd en soorten rijkdom. Dichtere arcering duidt op grotere soorten rijkdom. 3

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1972 | | pagina 3