6. Oude, volgroeide natuurgebieden zijn, samen
met de woongebieden, de gevoeligste elementen
van ons landschap. Ze zijn zonder schade voor
het natuurgebied niet te combineren met woon-,
industrie- of agrarische gebieden en slechts in vrij
geringe mate met de compromisgebieden. We
moeten daarom onze beste natuurgebieden,
die helaas niet te verplaatsen zijn bij voor
keur omgeven door een bufferzone van jonge
natuurgebieden.
Een algemene richtlijn voor de indeling moet nog
zijn dat de ruimtelijke variatie en de isolatie van
de verschillende milieutypen zo groot mogelijk
dient te zijn, teneinde de inwendige stabiliteit van
het geheel te bevorderen. Met name kan men hier
bij denken aan een bonte afwisseling van de ca
tegorieën woongebied, agrarisch gebied, compro-
misgebied en jong natuurgebied. In dit verband
moet er op worden gewezen dat ruilverkavelingen
meestal dwars tegen deze richtlijnen ingaan.
Richtlijnen voor het beheer van het milieu.
Zolang we niet kunnen vaststellen tot hoever we
kunnen gaan met de degradatie van ons milieu,
dient het oecologisch beheer van de gehele
provincie Zeeland er op gericht te zijn een zo
hoog mogelijke volgroeidheid van alle aanwezige
levensgemeenschappen te bereiken, opdat een
maximale inwendige stabiliteit wordt bereikt en
opdat zoveel mogelijk potentiële kwaliteiten be
schikbaar blijven. Alleen in de landbouw- en
industriegebieden zou men weloverwogen van dit
principe moeten afwijken.
Voorwaarde voor het bereiken van een hoge
volgroeidheid is in de eerste plaats een grote
ruimtelijke variatie, dus veel afwisseling in het
landschap, hetgeen dus een kwestie van milieu
inrichting is. Het tweede punt is dat variatie van
de milieufaktoren in de tijd zoveel mogelijk
vermeden dient te worden of slechts stap voor
stap geschiedt zodat de levensgemeenschappen
tijd krijgen om zich aan te passen. Dit leidt tot
de volgende richtlijnen. Stoffen die van nature
niet in het milieu thuishoren, dienen in principe
geheel te worden geweerd. Verontreiniging met
stoffen die van nature wel in het milieu voorko
men, dient tot een aanvaardbaar laag niveau te
worden gereduceerd en daarna dient te worden
gewaakt dat dit niveau niet te veel schommelt.
De waterstand in de poldergebieden en in de
Deltameren dient volgens een constant streefpeil
te worden geregeld en, indien beslist noodzake
lijk, slechts zeer geleidelijk naar een nieuw
streefpeil te worden toegebracht.
Invoering van nieuwe soorten planten en dieren
dient zeer zorgvuldig op de oecologische gevol
gen te worden bezien. Ook de civieltechnische
werken als deltadammen, nieuwe kanalen, wegen
en stadsuitbreiding moeten op oecologisch ge
bied zorgvuldig worden bekeken en eventuele
gevolgen voor het milieu moeten op deskundige
wijze worden afgezwakt.
Men kan als organisatie hiervoor denken aan
een Provinciale Dienst voor Milieubeheer, naar
analogie van de Provinciale Planologische Dienst,
maar vanzelfsprekend zijn ook andere mogelijk
heden denkbaar. Hoofdzaak is echter dat een
dergelijke dienst een zeer belangrijke stem in
het gebeuren in deze provincie krijgt.
De uitvoering van de adviezen van deze dienst
kan wellicht door de grote waterschappen ge
schieden, maar dan dienen deze wel uit de
overwegend agrarische sfeer waarin de meeste nu
verkeren, te treden.
Consequenties van de oecologische visie op de
ontwikkeling van Zeeland.
Tot welke consequenties de oecologische bena
deringswijze voert, is uitstekend aangegeven in de
nota 'De ontwikkeling van Zuidwest-Nederland'
van de Rijksplanologische Commissie. Onder het
hoofdje 'Doelstelling' wordt hierin voor het zg.
milieumodel een opsomming van de uit deze
denkwijze voortvloeiende resultaten gegeven. In
het evaluerende deel van dit rapport wordt dan
aangegeven welke elementen hiervan in de ruim
telijke hoofdstruktuur van het Deltagebied tot
gelding moeten komen:
1. de bestaande en potentiële natuurgebieden
zijn van grote waarde en moeten, indien dat
maar even mogelijk is, behouden blijven en
verder worden ontwikkeld;
2. de plaats van nieuwe dorpen, steden en
woonwijken moet nauwkeurig worden afge
stemd op de milieuomstandigheden in het
gebied van vestiging;
3. de overgangszones tussen de stedelijke en lan
delijke milieutypes moeten grotere aandacht
krijgen en
4. een strikte milieuhygiëne is noodzakelijk.
Deze hoofdlijnen, die samen met andere door de
regering als werkgegeven zijn aanvaard, worden
voor Zeeland als volgt gepreciseerd.
Het gebied van Schouwen-Duiveland, Sint-Philips-
land, Tholen, de Grevelingen en de Oosterschelde
dient zo weinig mogelijk te worden verstedelijkt.
De Grevelingen dient te worden ontwikkeld als
rekreatie- en natuurgebied, evenals de Ooster
schelde. De gebieden die eventueel voor de
afsluitdammen van Brouwershavense Gat en
Oosterschelde ontstaan, dienen te worden be
stemd tot natuurgebied. Vooral in de oude
poldergebieden zal men moeten trachten de
reeds aanwezige differentiatie van het milieu
verder te ontwikkelen.
Op zichzelf is deze overheidsvisie een goede
uitwerking van een oecologisch getinte denkwij
ze. Voor de praktijk kan men echter nog de
volgende opmerkingen maken. De ontwikkeling
van de Grevelingen is in 1971, oecologisch ge
zien, volkomen verkeerd aangepakt. De gebieden
die tot natuurterrein zijn bestemd of waarvan
de bestemming nog niet vast staat, zijn zodanig
bewerkt dat vele ontwikkelingsmogelijkheden die
van nature in de bodem aanwezig waren, de pas
zijn afgesneden, vooral doordat men zeer grote
oppervlakten met een rogge- en grasmengsel
heeft ingezaaid. Door deze cultuurmaatregelen is
8