Toen de mailboot nog langs kwam J. C. Verkerk Wanneer was het Vlissingen van toen? Dat moeten we om te beginnen wel eerst vaststellen. Want het Vlissingen van toen, zoals ik me dat vaag herinner uit schaarse verhalen van mijn grootvader, was een stadje met een stinkende Pottekaai, een stinkende Kaaskaai, en een waar zegster die Jans Perrewies heette. Een stadje, waar het amusementsleven zich op zaterdag avonden afspeelde in de Oude Vriendschap aan de Grote Markt, waar de persoonlijke feestvreugde werd afgemeten aan de grootte van het stuk in je kraag en waar het welslagen van de feestelijk heden afhankelijk was van de omvang van de vechtpartijtjes, die ontstonden als de overheid zich geroepen voelde over te gaan tot ontrui ming van de zaal wegens het vergevorderde uur. Mijn Vlissingen van toen is een stad, die een moderne stad begint te worden, omstreeks 1930. En mijn Vlissingen van toen eindigt in 1944. Toen werd Vlissingen wel niet met de grond gelijk gemaakt, maar het scheelde toch niet veel. En wat daarna kwam is het Vlissingen van nu. Als je in dat tegenwoordige Vlissingen woont, en veel mensen doen dat met groot genoegen, dan ben je toch dankbaar, dat je ook de stad van voor de oorlog hebt gekend, of nog beter, dat je daar geboren bent (1921) en er je jeugd hebt doorgebracht. Ik woonde waar de Coosje Buskenstraat een knik naar boven maakt en dan Oprit gaat heten, vlak bij het kleine Zandje, bij de Leugenaar en het Nollehoofd, bij de krabbetjes en de kreukels, bij de grote boterkwallen, die op het strand lagen uit te drogen en waar je dan als jongetje met een groot gevoel voor orde en netheid stokjes in plantte en er cijfers bij schreef. De plaats waar je iedere dag een nat pak kon halen, maar iedere dag op een andere manier. Je hoefde daar 's morgens geen wekker te hebben, want precies om 7.30 uur begon de Stationstram daar te rangeren, wat niet moge lijk scheen te zijn zonder veel gepiep, geknars en getingel. Als hij dan een paar minuten later vertrok, zaten er twee of drie mensen in. Naar school toe. Als je vroeg was langs de Kommedijk. Die zal er over een paar jaar ook niet meer zijn en dan wordt weer een aantal herinneringen minder tastbaar: door het ijs zakken als het nog maar twee nachtjes gevroren had, grote keien in de blubber gooien, op een vlotje onder het bruggetje doorvaren, er af vallen en weer nat thuiskomen. Op weg naar school H in de Bouwen Ewoutstraat. Maar de school is vorig jaar gesloopt en de hoge olmen die er voor stonden, waartegen we om twaalf uur met het forse manlijke gebaar ons plasje deden, zijn bij de overstromingen van 1944 dood gegaan en gerooid. Waar blijft het Vlissingen van toen? De Badhuisstraat. Vroeger het toonbeeld van een lelijke burgerlijke bouwkunst. En nu sympathiek, want straten waar haast ieder huis anders is, worden zeldzaam en dierbaar. In die Badhuis straat stonden toen al twee of drie auto's en beroemd is het verhaal van een wat bejaard Vlissings arts, die toen hij de Kommedijk afreed en de Badhuisstraat in moest, een meter of twintig van de hoek stopte, uitstapte, naar de kruising wandelde, keek of de tram niet aan kwam je kon voor 2V2 cent van Betje Wolff naar de Leeuwentrap weer terug wandelde naar zijn auto en toen pas tegen de tram opreed. De mensen van toen Burgemeester Van Woel- deren, die als het mooi weer was naar het stadhuis wandelde in jacquet, onderweg met deze en gene een praatje maakte, en de prijzen uitreikte bij de strandwedstrijden op Koninginne dag. Als je hem op straat had gezien, vertelde je dat thuis. Je kent nu veel meer mensen, je ziet veel meer mensen en daardoor zie je eigenlijk niemand. De mensen van toen, die altijd op straat zwier ven, die je altijd wel tegenkwam; die hoe zielig ze ook waren kleur gaven aan het straatleven en in je herinnering blijven voortbe staan: Gekke Gerrit, die niet uit zijn woorden kon komen, Evert van Os, bewaker van in aanbouw zijnde huizen, Cas Mulder, die in twee opzichten met molentjes liep, waarvan hij de papieren voor school probeerde te verkopen, Suze Pannekot, voor wie je bang was, want ze kon toveren. En dan de mensen langs de deur: de palingvilders, met wie je meeliep en bij wie je griezelend bleef kijken als ze voor de geopen de huisdeur aan het werk gingen, de Arnemuidse boerinnen met zeekraal, 's morgens vroeg ge plukt, de visvrouwtjes, van wie ik hoop dat toch nog iemand hun joelende kreet op de band heeft opgenomen, en Herkules met zijn Fliplandse mosselen. Natuurlijk zijn al die mensen er niet meer, maar er komt ook niemand voor in de plaats. De zonderlinge figuren worden 'opgevangen' en je boodschappen doe je in een of ander paleis. Je kende toen de mannen van het orgel, want je had er uren achteraan gelopen, je kende Kope ren Ko, want als die in de buurt was, kwam je een half uur te laat thuis voor het eten; iedereen 48

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1972 | | pagina 12