enkele jaren later in Amsterdam schande over
spreekt. Het is voor Betje geen reden geweest
Vlissingen de rug toe te wenden; haar leven lang
heeft ze geen gelegenheid verzuimd om de lof
ran haar geboortestad te bezingen. In 1798, aan
het eind van haar leven, toen ze zestig was,
schrijft ze, teruggekeerd uit de ballingschap in
Frankrijk, een uitvoerig gedicht, rijmloos zoals
roen mode werd, 'Aan Vlissingen'. Het begint met
een herinnering aan haar vroege jeugdjaren,
toen ze haar eerste verzen schreef en in zichzelf
dacht
bragt ik het eens zó ver,
Dat Vlissing zei: Dit kind werd in mijn stad
geboren;
Hier kreeg het eerst zijn onderwijs.
Die wens is vervuld; na Michiel de Ruyter is
nooit een Vlissinger zo beroemd geworden als
Betje Wolff. In de loop der jaren is die roem
steeds toegenomen en heeft haar leven en haar
werk voortdurend meer de aandacht getrokken.
Vlissingen had het minder kunnen treffen dan
met het ondeugende Betje, dat eenmaal de hele
stad choqueerde.
Toen ze Vlissingen verliet, in 1759, was Jacobus
Bellamy twee jaar. Zijn uitheemse naam duidt
alweer op een vreemde herkomst; inderdaad
was zijn vader een Zwitser, maar daar stond
tegenover dat zijn moeder zo Zeeuws was ais
het maar kon; ze stond op heel Walcheren
bekend als 'het mooie boerinnetje'. Pas in 1784
hebben Betje en Jacobus elkaar, in Amsterdam,
ontmoet, en ze hebben elkaar dus maar twee
jaar gekend. Anders dan voor Betje hebben de
Vlissingse regenten samen met de Middelburgse,
zich in bijzondere mate geïnteresseerd voor de
bakkersjongen die bleek te kunnen dichten en op
zijn dertiende jaar al 'der Zeeuwsche helden lof'
bezong. Ds. Te Water heeft hem leren schrijven
zonder te grove fouten en vervolgens, maar toen
was hij al tweeëntwintig, heeft de rector van de
Latijnse school hem klaargemaakt voor de uni
versiteit. Twintig aanzienlijke en welgestelde
Vlissingers en Middelburgers waren nodig om
er door hun jaarlijkse bijdrage voor te zorgen
dat hij in Utrecht kon studeren, natuurlijk zoals
het een arme jongen betaamde in de theologie.
Toen Bellamy er aankwam was de faam van
zijn dichterschap hem al voorgegaan en de
verschijning, kort na elkaar, van twee bundels
patriottische liederen maakte hem tot een natio
nale beroemdheid. Bellamy voelde zich niet min
der Vlissinger en Zeeuw dan Betje Wolff; zijn
Vaderlandsche gezangen (1785) geeft hij onder
de schuilnaam Zelandus uit en draagt hij op aan
zijn geboortestad. Hij herinnert eraan hoe hij
als jongen in 1772 het tweede eeuwfeest van
Vlissingens bevrijding geestdriftig heeft meege
vierd.
o Kindsche tijd, ik denk aan u met
vreugd I
Gij leerdet mij reeds Vlissing's grootheid
kennen
En 't speelend hart van mijne ted're jeugd
Der dapperheid gewennen!
Nog klopt mijn hart met een' verhaasten
slag
Nog gloeit mijn wang - een sidd'ring
schudt mijn leden
Wanneer ik denk, aan dien beroemden dag,
Toen ge u hebt vrij gestreden!
Geen ed'ler trots heeft ooit mijn hart
bezielt,
Dan toen uw feest der Vrijheid elk deedt
blaken;
Mijn kindsche vuist den blanken sabel
hieldt,
Om voor uw vlag te waken!
Bellamy is niet ouder dan achtentwintig gewor
den. De pastorie heeft hij nooit bereikt; hij zag
er erg tegen op en men kan zich moeilijk
Jacobus Bellamy