te werken, heb ik mij wel eens meer zorgen daarover gemaakt dan hij en is het mij nooit gebleken, dat eerzucht of zorgen voor de toe komst enigerlei rol speelden bij zijn overwegin gen. Hij gaf zich waar dat nodig was, met zijn gehele warme en belangstellende persoonlijk heid en schijnbare paradox op volkomen onpersoonlijke wijze. Wij waren dan ook blij, dat het, toen ik in 1950 belast werd met de leiding van het Zoölo gisch Museum na het bereiken van de pensioen gerechtigde leeftijd door professor De Beaufort, mogelijk bleek om op de plaats die door mijn 'opschuiven' vrij kwam Van der Feen te doen benoemen. Hij werd natuurlijk met het beheer van de afdeling Zoogdieren belast. Zo was het hem mogelijk om naast al het beheers- en administratieve werk dat tot zijn nieuwe taak behoorde ook wetenschappelijk aan zijn olifan ten te werken. Maar wie veronderstelt, dat hij, zich opsluitend in zijn werkkamer op het Mu seum, zich slechts zou toeleggen op het behalen van de hem reeds zo lang voor ogen zwevende doctorsgraad, kent zijn altruïstische pioniersaard niet. Het Museum kwam in een periode van expansie. Overal stelde Van der Feen belang in, elke activiteit, die wij vanzelfsprekend alle altijd onder elkaar bespraken, had zijn enthousiast medeleven. Het feit, dat hij over een ruime ervaring op allerlei gebied beschikte en zes jaar ouder was dan zijn directeur, maakte dat deze dikwijls zijn oordeel vroeg. Enthousiast verdiep te hij zich in de problemen van het groeiende Museum, het werkte inspirerend hem zich te zien verdiepen in alle voorgelegde problemen, vaak onuitgesproken kwamen door zijn heldere belangstelling aspecten daarvan en oplossingen te voorschijn waarvan men zich door hem pas bewust werd. Hij hielp mee aan de vernieuwing van de oude tentoonstellingsruimten, het inrichten van wisse lende naast de permanente tentoonstellingen. Het begon met die over 'Het Land van Heimans en Thijsse', waarbij zijn belangstelling voor de geschiedenis van de biologie in het algemeen en van Nederland in het bijzonder en ook zijn ervaring met het populariseren van de weten schap, zoals hij dat in Zeeland had beoefend wanneer hij daar de belangstelling van geïnteres seerde leken moest wekken, ons allen te stade kwam. Vaak heb ik mij bezwaard gevoeld, wanneer ik hem niet rustig aan zijn olifanten kon laten werken, maar zijn belangstelling was zo levendig en zo wijd, zijn blik en kennis zo veelomvattend, dat het een genoegen en zelfs eigenlijk een noodzakelijkheid was hem te hulp te roepen en zijn mening te vragen. Maar ook wanneer hem de tijd gegeven was om als een 'kamergeleerde' te zitten studeren en onderzoeken, zou hij toch niet de aard hebben bezeten om permanent en assidu aan dat ene onderwerp te blijven werken. Altijd weer kwa men er nieuwe vondsten, nieuwe publicaties, die zijn rustige werkroutine op de kop zetten. Ver der moesten de oude collecties zoogdieren, die vele jaren een conservator hadden ontbeerd, worden gecatalogiseerd en georganiseerd en ook daarbij kwamen weer telkens andere proble men te voorschijn. Van der Feen was er de man niet naar om terwille van eigen werk zijn plicht tegenover de collecties te verwaarlozen, zoals somwijlen geschiedt. Bij dat werk kwamen er dan ook vaak weer nieuwe vragen te voorschijn, die om een oplossing vroegen en die hij niet uit de weg ging. Hij voelde nu eenmaal de verant woording voor de kwesties, die de opbouw van het Museum betroffen, als zwaarder en belang rijker dan zijn eigen wetenschappelijk werk, de verantwoording van de oudere en meer ervare ne, die altijd klaar stond waar het anderen betrof, die zich verplicht voelde iedere vraag om hulp of advies met volle inzet van zijn kunnen en van zijn kennis te beantwoorden. Een warme belangstelling in alles wat het leven betrof, is hét kenmerk van alle herinneringen aan zijn hartelijke persoonlijkheid. Zo heeft dan Van der Feen meegewerkt aan de uitbouw van het Zoölogisch Museum. Nooit was het hem te veel om ergens heen te reizen, waar een persoonlijk oordeel of advies of hulp nodig was. Ook het Zeeuwse Museum en Zeeland in alle opzichten bleven van zijn interesse in historie en archeologie en in de zoölogie van 'zijn' land genieten. Met de vakanties en ook wanneer zijn aanwezigheid noodzakelijk was reisde hij, al of niet met zijn vrouw, naar Domburg. Als zoogdierenconservator was het ook zijn taak toe te zien op het opzetten of prepareren van de in 'Artis' gestorven dieren, om te zorgen, dat zo nodig de schedel en andere delen van het skelet bewaard werden. De gebouwen, waarin zijn werkkamer lag, de werkruimtes van de preparateurs en de zalen waar de collecties zoogdieren werden opgeborgen lagen ver uiteen, verspreid over het terrein van de diergaarde. Dat had weliswaar het voordeel, dat hij een oog kon houden op gedrag en welstand van de levende zoogdieren in de tuin, maar het beteken de ook veel onnodig tijdverlies met heen en weer lopen. Over allerlei onderwerpen heeft Van der Feen gepubliceerd. Het is hier niet de plaats een volledige opsomming te geven van zijn publica ties, maar wel vermeld dient te worden dat veel van zijn artikelen inleidingen en samenvattingen waren; getuigenissen van zijn hulpvaardigheid en pedagogische gaven. Van deze beide karakterei genschappen profiteerden ook de studenten, die onder leiding van Van der Feen aan een docto raai onderwerp werkten. In 1960 begeleidde Van der Feen zijn vrouw, toen zij in verband met haar werk naar Genua moest gaan. Daar in Genua, niet gehinderd door enthousiaste amateurs die met allerlei vragen kwamen en ver van de dagelijkse problemen van het Zoölogisch Museum in Amsterdam, toonde Van der Feen dat hij zeer geconcentreerd kon werken aan één onderwerp en het resultaat van zijn arbeid, de 'Catalogue of the Marsupialia 126

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1972 | | pagina 2