doeken, zij kuchten achter de hand. Zij drukten hun verbazing uit door de wenkbrauwen op te trekken. Aangaande hun weersbevindingen heb ik maar één uitdrukking onthouden "frisjes van morgen"; dat werd losjes opgemerkt. Zodra je de heren wat langer meemaakte, bleken het heel gewone, geschikte mensen te zijn, al droegen verschillenden hun ambtelijke rang op de huid mee. De heren hielden de tochtdeur uitnodigend open om moeder te laten passeren en zij lichtten daarbij de hoed. Met vader hadden ze grapjes waarover heimelijk gegrinnikt werd. Er bevond zich onder de heren een voetballer, een ster van de plaatselijke tweedeklasser; er was onder hen een postzegelverzamelaar, die mij nu en dan een dikke enveloppe met zijn dubbele exemplaren toestopte. Eén reserveerde na kantoortijd een kwartier om mijn handschrift te verbeteren, want een vijf voor schrijven was toch wel erg mager. Onder de topfiguren van de heren waren er twee die ik lange tijd niet kon thuisbrengen. De een was een forse kerel, een Mephistokop met uilenbril. Driekwart van het jaar verscheen hij in een loden cape. Het was net of hij altijd aan heel andere dingen dacht dan aan zijn omgeving en zijn werk. Soms werd Mephisto met een koetsje afge haald. Eens hoorde ik de wachtende koetsier tegen vader zeggen: "Vannacht was het weer bar. Tegen drieën kwam ik met het stel uit Vlissingen terug. Halverwege moest ik stoppen. Aan de kant van de weg hielden de heren een wedstrijd wie het verste kon". De tweede die afweek van het klerkenpatroon was een ongehuwde jonker op jaren. De man had een enigszins pafferig, bleek gezicht en sneeuwwit haar. Hij droeg slobkousen en klaag de over podagra. De jonker zat in een kantoor ruimte met tien ondergeschikten, van hen ge scheiden door een kamerscherm. Distinctie en distantie, voelde ik als kind toch wel aan. Jaren nadat we in het Oostindisch Huis waren gekomen, hielp ik vader nog eens met het aanleggen van kachels. Ik heb toen achter het scherm gekeken. Op een vierkante meter wand terzij van het bureau hingen drie prachtige sepiatekeningen. Achter het vloeiblad stond een foto van twee heren op Place de la Concorde, bij de balustrade met de stedenbeelden. Het was een opname uit langvervlogen tijd, de sokkel van Straatsburg was onbezet. Negentienhonderd en tien weilicht, de heren nog jeugdig en zeer amicaal. De jonker en een vriend. Ik vermoed dat zij die middag Jeu de Paume bezocht hadden. Met nieuwe ogen keek ik naar de achtfiende- eeuwse sepia's; het waren tere landschapsteke ningen in vervloeiende lijnen. Op het bureau stond ook nog een vaasje met een paar halfver welkte asters. Ik kwam van achter het scherm en liet mijn oog gaan langs de andere schrijftafels. Een pressepapier met de dom van Keulen onder dik glas, een foto van het kampioenselftal. Verder alleen maar asbakken. In een geïllustreerd weekblad uit de jaren twintig stond een foto van de Habsburgse aarts hertog Leopold Salvator. Hij was naar Amerika uitgeweken en werd daar filmacteur. Leopold droeg een snor, die precies de bovenlip bedekte, maar buitendien dicht onder de neus twee horizontaal gerichte sprieten vertoonde. Gespit ste haarbundels, met pommade strak gezet. Op het hoofd droeg Salvator een bolhoed, die tot even boven de ogen was aangedrukt. De vent zag eruit als een vreemde scharrelaar. In een Frans platenboek, Seize années d'histoi- re (1914-1930), vond ik het portret terug. Het onderschrift stelde me niet teleur: "Ie héros de plusieurs scandales". Op het kantoor van de jonker werkte een adjunct-commies die sprekend op Salvator leek. Net zo'n snor en net zulke stekende ogen, het rechter een tikje dichtgeknepen. Salvator reed op een Harley Davidson de poort naar de eerste binnenplaats in en stalde zijn opgepoetste motor voertuig op een aparte plek, ver van de fietsen van het vulgus. De rijwielstalling eens wijn kelder van Heren Bewindhebbers. Tegen het eind van de werkdag stond me vrouw Salvator bij de poort. Ik vond haar een boze fee. Een fee, omdat ze er zo schrikkelijk lief uitzag. Ook haar korte bontmantel maakte indruk op me. Maar al schilderend voor de poort had zij onze poes een trap gegeven met haar hooggehakte, puntige schoen. Het was een rotwijf. Even na half zes daverde de Harley de binnen plaats af, mevrouw Salvator stalde zich uit op de duo en brrr-bangbang schoten de Salvators weg, naar het dansplezier in dure eethuizen. "Je snapt niet waar ie het van doet", mompelden zijn collega's. Op een morgen (kort na de koffie, zei vader) begaf Salvador zich van het kantoor naar het toiletgebouwtje aan de eerste binnenplaats. Hal verwege bleef hij staan, trok een pistool en schoot zich voor het hoofd. "Wat heb ik gedaan", steunde de gevallen man, toen de concierge kwam toesnellen. Ja, wat hadden de Salvators gedaan? Bandeloos gefeest en van ophouden niet geweten. De Salva tors bleken voorbeschikt tot een luxueuze onder gang: meedoen aan de paardenrennen, bontjas, kreeft en champagne en van je helahola. Salva tor stikte in de schulden, hij zag geen uitkomst meer. Pang! Nagekomen oorlogsslachtoffer. Maandenlang is Salvator verpleegd in Utrecht. Hij herstelde, maar leefde voortaan met één oog. De jonker heeft voor overplaatsing gezorgd en naar men zei de schulden betaald. 203

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1972 | | pagina 11