Lichtdrukprenten L W. de Bree Het moet op een najaarsmorgen geweest zijn, de blaren van de hortensia vergeeld, rozebottels als bloeddruppen aan het eind van doornige takken. Spinrag, met duizend diamantjes bezet, scherp afgetekend tegen de gekoolteerde schut ting die ons tuintje afsloot. IJ Ie mist en verstil ling in de natuur, zó ongeveer herinner ik het me. Ja, het moet in de herfst geweest zijn. Opeens trilden de ruiten en gerommel als van een ver onweer drong tot me door. "Hoor, ze schieten weer", zei moeder. Ik keek om, zag haar met de schoteldoek boven het tafelzeiltje in verstarde houding luisteren; ik geloof niet dat ze tegen mij gesproken had, het was meer een praten tegen zichzelf. Opnieuw dat trillen, heviger nu en gepaard met doffe donder. Najaar, vermoedelijk 1917. Een jaar later leerde ik aap-noot-mies en we hadden de Belgische jongens in huis. Ook als zij op school zaten en ik alleen bij moeder thuis was, wist ik mijn Belgische vrienden aanwezig, door wat tekenspul op het boekenrekje, door een blikken doos vol vergaarde uniformknopen, door hun stemmen, die in mijn oren bleven naklinken. Nee, een morgen met moeder samen kan ik me uit die tijd niet herinneren. Het moet wel 1917 geweest zijn. De Belgische jongens: Emile de Keyser en Josef van de Voorde. Zij waren twaalf, ik was bijna zes. Er heeft een foto bestaan van ons drieën. Emile en Josef in krappe jasjes, de polsen ver uit de mouwen ik tussen hen in, in cheviot matrozenpak; alle drie met doodernstige smoeltjes. Emile kwam uit Lessines, Josef uit Leuven. Zij belandden in Middelburg met een transport ondervoede kinderen. Emile sprak enkel Frans. Hoe mijn ouders zich in het begin met hem verstonden is me een raadsel. Zorg om beide jongens had vooral moeder, want Emile en Josef waren bedplassers gewor den, door koolraap en nervositeit. Ik zie nog de rubber zeiltjes en dagelijks opnieuw gewassen lakens op onze zolder hangen. Zij gingen op de Belgische school, mijn pleeg- broers. Johan de Maegt, die het vluchtelingen- schooltje leidde, heeft in het Schuttershof eens een uitvoering gegeven met zijn kinderen. Samen met moeder ben ik er naar toe geweest. De jongens hadden een repertoire van zang en show. Het schoenlapperslied heb ik uit dat programma onthouden, waarschijnlijk omdat Emile en Josef het thuis al dikwijls gezongen hadden Verleden jaar, o beste mensen, waren wij bakkertjes en bakten wij ons brood; maar dat stieltje liet te wensen want de broodkaart die was onz' dood. Doch schoentje naaien, schoentje lappen o, o, dat vinden we zo plezant: nog een gaatje, nog een draadje, nog een gaatje, nog een draaadje schoentje, schoentje, schoentje lap! Emile zong onverbeterlijk skoentje ik vond het heel plezant. We konden goed met elkaar overweg, ik vond het vervelend dat vader de jongens 's zondags morgens aan de kerktijd herinnerde, waardoor ons spel, juist als het goed op gang was, werd afgebroken. En waarom naar de kerk, zelf deden we daar niet aan. Soms hadden we ruzie. Ik kon ze vermoorden, Emile en Josef, wanneer ze mijn beer een touw om de hals bonden en boven het trapgat lieten dansen. Ik uitte mijn onmacht in driftig schel den: "vuile spekbelzen'! Waarop zij: "lilleke kaos- kop"! Mijn ouders grepen niet in, ze vonden dat plagerij en verweer daartegen bij mijn opvoe ding behoorden. Emile sneed fluitjes voor me uit wilgenhout en Josef deelde van het rolletje pepermunt, dat hij aan het draaibord gewonnen had. Ik heb tranen gestort toen zij naar hun land terugkeerden. "Hoor, ze schieten weer". Voor een vier- of vijfjarige wist ik heel goed wat dat betekende. We woonden in een verbin dingsstraatje tussen binnen- en buitenvest. Tegen over de arbeiderswoningen die de ene zijde van de straat afpaalden, lag de ommuurde tuin van de Kloveniersdoelen, die sinds een eeuw en langer als militair hospitaal diende. In het begin van de oorlog heb ik daar een transport van Belgische gewonden zien binnenkomen, ik was meegelopen met de grote jongens uit de buurt. Voor de brede gevel van het hospitaal stonden rodekruissoldaten met draagbaren opgesteld. 198

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1972 | | pagina 6