inklaring dan van internering. De grensonlvanger
kwam eens kijken en bevestigde wat de schild
wacht beweerd had. Het was nog maar klokke
zes.
Een uur later waren tal van autoriteiten op de
hoogte en in de weer. Die dag zondag 10
november beraadslaagde het kabinet: moest
men de keizer asiel verlenen, ja of nee. Het werd
maandag 9.20 eer de vluchteling en zijn gevolg
Nederland binnen reden, per spoor. De auto's
bleven aan de grens achter.
Terwijl in de ene spoorwagen, te Compiègne,
de wapenstilstand werd getekend, schoof in een
andere die voortrolde door Limburg en Gelder
land, een keizerlijke adjudant de gordijntjes
voor de coupéramen dicht, telkens als de trein
een station naderde. Want zodra de neutrale
Nederlanders maar een glimp van de Hohenzol-
lern zagen, schreeuwden zij hem toe: "Kamerad
Kaputt! Vive la France"! En in het Limburgse:
"lilleke Pruus"!
Nog uren verliepen eer de keizer bij een Schotse
high tea in het kasteel te Amerongen een beetje
op zijn verhaal kon komen. Later kocht Wilhelm
een landgoed in Doorn, de vertrekken werden
gevuld met keizerlijk goed, dat uit Berlijn was
aangevoerd.
In 1921 diende de 'hoge heer' een bezwaar
schrift in tegen de belastingaanslag die de ge
meente Doorn hem oplegde. Het gemeentebe
stuur liet weten dat het de ex-keizer 'geenszins
uitgenodigd' had. Niet zo'n fijn, wel een
duidelijk en nuchter Nederlands antwoord. Het
inkomen van de gewezen monarch werd bepaald
op 135.000. De belastingkwestie vond ik onlangs
in een van de oude jaargangen van de Middel-
burgsche Courant, die in de Provinciale Biblio
theek van Zeeland voorhanden zijn. De randen
van de pagina's waren verkoold en verschroeid.
Ook dat heeft met oorlog en Duitsers te maken.
"Gijs werk-te in de tuin. Hij knip-te het gras om
de perk-jes af. Knip knip hoor-de je tel-kens en
an-ders hoor-de je niets". Voor lezen een zeven
en een vijf voor gedrag. Was ik werkelijk zo'n
lastig ventje? Ik weet dat ik van nature geest
driftig was, voor de les van de kwekeling die
geen orde kon houden, voor het samenstellen
van een bos veldbloemen, voor het circus Wilken
en voor het verzamelen van bieretiketten. Ik
geloof dat die dingen uit reclamewagens over
onze jongenshoofden werden gestrooid. In mijn
verbeelding had het ook nog met verkiezingen te
maken, maar achteraf lijkt me dat toch onjuist.
Zeker nadat ik, in verband met de verkiezings
campagne van 1918, die Middelburgsche Courant
nog eens geraadpleegd heb.
Op de advertentiepagina vond ik onder andere:
"Kiest Treub, lijst 17. De Economische Bond wil
een sneller werkwijze van regeeringsbureaux en
parlement; een welvaartspolitiek niet voor enke
le bevoorrechten, doch voor allen, zoodat ook de
arbeider een loon verdiene, dat hem in staat
stelt bij de lasten die hij heeft te dragen, de
lusten des levens ten volle te genieten".
Verkiezingspropaganda in de aanvoegende wijs!
De Vrijzinnig Democratische Bond adverteerde
met 'levende volkskracht en gelijkmaking der
voorwaarden tot ontwikkeling".
Dure woorden niets over bier. Dat moet toch
wel een kinderwaandenkbeeld van me geweest
zijn.
Van de juffrouw naar meneer van meesters
sprak men in de Zeeuwse hoofdstad niet. Veel
zaakonderwijs, over houtzaagmolens, kalkovens,
steenbakkerijen. Een plaat die besproken werd,
kleisteentjes vormen op de les in handenarbeid
slöjd, want het kwam uit Zweden en
bijpassende liedjes zingen: "We graven met spa
den de klei uit de grond en scheppen die dan op
een wagen. Zo'n werkje in 't najaar is heel
ongezond, als 't regent en waait hele dagen.
Maar waarom te treuren, het moet wel gebeu
ren, want als we niet graven dan komt er geen
steen. En kijk eens, we delven toch ook voor
ons zelf: we graven de klei, maar ons broodje
meteen".
Ik wil maar zeggen: een schoolvoorbeeld van
levende volkskracht, van lasten en lusten des
levens I
P.S. Als de kleisteentjes na weken wachten
in de vensterbank gedroogd waren, mochten we
ze bakken in de kachel. Er kwam niets van
terecht, maar de bedoeling was goed.
In de nazomer van 1920 liep een nieuwe
jongen met ons mee de klas in. Meneer kwam
hem tegemoet, met het duidelijke oogmerk het
joch te beschermen tegen ons gedrang en druk
gedoe.
Heinrich Mertens heette de nieuwe, een van de
honderd vijfentwintig Weense kinderen die naar
Zeeland gekomen waren om aan te sterken.
Ik vertelde het 's middags thuis; gegeneerd
voegde ik er aan toe deze Heinrich wel een
aardige knul te vinden. Vader keek me onderzoe
kend aan
"Waarom zou die jongen niet aardig zijn"!
"Omdat het een Duitser is, of een Oostenrijker,
maar dat is hetzelfde". "Onzin. Duitse kwajon
gens kunnen net zo aardig zijn als Nederlandse".
Ik vermoed dat de vaders van al mijn school-
vrinden iets dergelijks beweerd hebben; in ieder
geval was Weense Heinrich gauw ingeburgerd.
Hij deed aan alles mee, buut, de kwekeling
pesten, landverovertje en ijzer-de-keizer.
Eigenlijk klasseerden we dat laatste onder de
meidenspelletjes, niettemin gaven we er ons nu
en dan aan over. Wanneer Heinrich bij ijzer-de-
keizer niet tijdig genoeg een deurknop, brieven
bus of hekwerk bereikt had en derhalve d'r an
was, prevelde hij onzeker: "aiser de kaiser iek
heb kein kaiser" in plaats van: "geen ijzer".
Heinrich is maar kort in ons midden geweest.
Gebruind en doorvoed keerde hij met het over
grote deel van zijn transport naar Wenen terug.
Twee of drie Wiener zijn hier achtergebleven. Ze
doorliepen de lagere school, volgden Nederlands
voortgezet onderwijs. Eén werd lid van een
turnvereniging en zong tijdens straatvertoon
dapper mee:
200