NATIONALE EN
REGIONALE GESCHIEDSCHRIJVING
Dr. P. J. Bouman 1
NUMMER 1
23e JAARGANG
19 7 3
Wie naar het verleden wil teruggaan,
moet zich uit het heden losmaken. Een
voor de hand liggend voorschrift, dat
intussen wel enige onzekerheid inhoudt.
Twijfel bijvoorbeeld of het, wat de
historie betreft, wel mogelijk is vol
doende distantie te vinden ten opzichte
van de eigen leefwereld. Wij weten im
mers hoe sterk ons de kenmerken van
het hedendaagse gecentraliseerde be
stuurssysteem en van de algemene cul
turele uniformiteit zijn ingeprent.
Geven wij ons er wel voldoende reken
schap van hoe gedachtenloos wij ge
hoorzamen aan de regels van een groot
scheepse bureaucratische ordening?
De almacht van de moderne staat heeft
overal erkenning gevonden. Wel is ze
gebonden aan de grenzen, die ons de
mocratisch bestel haar stelt, maar die
democratie zelf functioneert niet al te
duidelijk. Daaraan is ten dele het hui
dige systeem van evenredige vertegen
woordiging - zo abstract in haar uit
werking - schuld.
De complicaties der moderne samen
leving maken het ons moeilijk ons vor
men van eenvoudiger structuur voor de
geest te halen. Wel menen wij dit met
enige fantasie te kunnen doen, maar
telkens blijkt een tekort aan voorstel
lingsvermogen te bestaan. Vooral bij de
beoefening van vaderlandse geschie
denis ziet men hoe dikwijls het voor
komt, dat deze als voorgeschiedenis van
het heden wordt opgevat. De Utrechtse
hoogleraar Boogman waarschuwde in
zijn inaugurele rede dan ook voor een
„tot anachronismen nodende, actuali
serende beschouwingswijze, waarbij
het verleden te uitsluitend wordt ge
zien als voorbereiding tot het heden en
een rechtlijnige, natuurlijke ontwikke
ling wordt geconstrueerd." 1).
Het „hedendaagse perspectief" heeft
ertoe geleid, dat „onze" geschiedenis in
hoofdzaak cirkelt rond het staatsver
band waar wij in de loop der eeuwen
naar toegegroeid zijn. Daarnaast, los
van „de" geschiedenis, werd steeds
streekgeschiedenis geschreven, soms
amateuristisch, soms vakspecialistisch.
Gemakshalve houdt men nationale en
regionale geschiedschrijving graag ge
scheiden, al wordt theoretisch niet ont
kend dat lokale of regionale detail-
arbeid „materiaal" oplevert voor een
meer algemene visie op de historische
ontwikkeling. Het behoort tot de ficties
van wetenschapsbeoefening - vooral
in de geesteswetenschappen - dat wij
vrij goed het verband zien tussen het
geheel en de delen.
Wanneer deze synthese in historische
studiën werkelijk was bereikt, zou Jan
Romein niet met zoveel nadruk hebben
gepleit voor de „integrale geschied
schrijving", die hij als een ver ideaal zag.
Hij dacht hierbij aan een samengaan
van filosofische, psychologische, socio
logische en andere beschouwingswij
zen, aan een inbreng van literatuur
geschiedenis, aan kennis ook „van de
verhoudingen, niet in de laatste plaats,
tussen groepen, sexen en generaties,
kortom van wat niet al, dat op de een of
andere wijze en te enigertijd in de
historische beschrijving en uiteraard
dus ook in het historisch onderzoek be
hoort te worden betrokken." 2).
Ja, „wat niet al". Ik heb mij meermalen
verstout over de wenselijkheid te spre
ken om tot een „dubbelgreep" te komen
voor het algemene gebeuren en voor
individuele lotgevallen. Maar ik wil mij
nu beperken tot het thema regionale ge
schiedschrijving, dat door Romein niet
nadrukkelijk werd genoemd, tenzij in
zijn program de term „groepen" daarop
doelde.
Hoe valt de op synthese gerichte natio
nale geschiedenis te rijmen met regio
nale verscheidenheid in het historisch
gebeuren? Ik geloof dat men bij het
stellen van zo'n vraag teveel in tegen
stellingen denkt. Het nationale en het
regionale sluiten elkaar niet uit. Het zijn
wisselende grootheden met een in de
historische dynamiek duidelijke „trend"
in de richting van een overheersend
centralisme. Hoe voltrok zich de af
brokkeling van het regionale? Welke
krachten voerden tot voortgezette
schaalvergroting?
Vragen als deze kwamen in Nederland
te weinig aan de orde. Met enige afgunst
kijken wij naar de ijver waarmee mede
werkers van het Franse tijdschrift „An-
nales" aan de slag gingen om particu
larisme en centralisme in het verleden
van hun land te onderzoeken. Wie naar
een voorbeeld van deze werkwijze in
boekvorm zoekt, zij verwezen naar de
studie van Robert Mandrou, „Introduc
tion a la France moderne" 3).
De Nederlandse historiografie bleef, zo
als gezegd, bij voorkeur in de bekende
banen van een deterministisch, op
latere eenheid gericht denken. Het minst
uiteraard bij de bestudering van de Mid
deleeuwen. In het algemeen hield men
zich bij voorkeur bezig met het centrali
serend beleid van de Bourgondische en
Spaans-Habsburgse vorsten, als grond
leggers van onze staat geprezen. Be
schrijvingen van de tijd daarna, in het
bijzonder van de opstand tegen Spanje,
boden gelegenheid het gewest Holland
het volle pond te geven.
Na de brede inleiding, waarin voor Con
rad Busken Huet de motivering lag om
zijn „Land van Rembrandt" de onder
titel te geven van „Studiën over de
Noordnederlandse beschaving", con
centreerde zijn belangstelling zich toch
vooral op het eigenlijke „Holland" (met
inbegrip van de koloniale expansie, die
daarvan uitging). Wat wij in zijn boek
missen, is een schets van de sociaal-
economische structuur van de Zeven
Provinciën in het algemeen, een afwe
ging onder andere van de betekenis
welke bovenal de landbouw binnen de
grenzen van de Republiek behield.
Wat meer variatie gaf P. L. Mullers boek
over de Gouden Eeuw te zien. Het be
vat althans hoofdstukken over de ver
schillende provinciën afzonderlijk. Uit
latere tijd dateert Geyls visie op de een
heid van Noord en Zuid (waarbij volgens