DAGBOEKFRAGMENTEN J. C. van Schagen 23
Heel vroeger hadden we op ons dorp
ook een dorpsidioot. Dat hoorde zo,
volgens de boekjes van toen. Wel, we
hadden er dan een, een grote! Jewan-
nes van Sloffen. Omdat hij zo slofte.
Een lange, grove boerenman, die star
voor zich uit door het leven slofte.
Overigens was hij nog zo gek niet. Hij
verjaarde altijd. Elke dag, als hij op
zijn vaste bankje in het bos zat, onder
de klimboom, dan verjaarde hij. Soms
leverde dat wel eens wat op, met vreem
delingen. En als idioot hoef je niet te
werken, dat was ook meegenomen. Hij
kön immers niets, nou dan! Toch, één
ding kon hij wél: op kleine kinderen
passen. Die waren dol op hem. Meestal
liep hij dan ook omgeven van een
klusje van dat grut, soms nog erge
kleintjes, zo van die schaapjes met een
zwartwollen balletjeskapertje op, secuur
ingespeld in een oude omslagdoek van
Moeder, dat waren de meisjes. De
jongetjes soms ook nog in een jurk met
een schortje, een pluumpetje op - dat
was zo zijn kleine horde. Het was blijk
baar een functie - familie-, of dorps-
aanhang, dat was niet altijd duidelijk,
maar hij was te vertrouwen en hij en
de kinders, dat verstond mekaar alle
maal heel goed. Wij groteren verston
den hem niet altijd zo best, zijn praat
was maar erg summier, een soort onge
articuleerd, hol gebrul, waar je dan wel
eens een woord uit maken kon. Maar
één geluid kon hij onnavolgbaar goed
uitbrengen: hij kon koekoek roepen.
Zó goed, dat, als je erbij stond, je nóg
naar boven in de boom keek, of soms
toch - Hij wist het, hoe knap hij
het kon, en hij glorieerde erin. De
kinderen vonden het prachtig. De grote
ren glimlachten, goeiig. Het was een
teken, dat hij het naar zijn zin had.
Het was zijn enige kunst.
Tegenwoordig denk ik wel eens: Jewan-
nes was eigenlijk net een oude dichter.
Wat doen die anders dan elk zijn eigen
roep herhalen? Wat deed Kloos anders,
tot vervelens toe? Wat Kemp - maar
dan zo, dat je altijd weer vertederd
van hem was? Wat doet Roland Holst?
Wat doet Van Schagen? Koekoek!
Koekoek! En het dorp glimlacht, goeiig.
Wat mij betreft, kun je de parallel nog
wel wat verder doortrekken: ik verjaar
ook elke dag.
KRUIMELS
een schulp lag op het strand
ze wachtte op haar vinder
ééns zou hij komen, dat wist ze
op een dag voelde ze hem nabij
schoenen in het zand - dit moest het zijn
een zooi trapte haar stuk
„krak" dacht de vinder
daar lag een schulp"
en Hep dóór
je geeft een goudstuk
het wordt van tafel geveegd
je geeft een viesje
het komt in een Museum
het oude bos groeit dicht nu
het is er donker en vochtig
er wonen veel vogels
het oude bos vindt alles goed
de kleine bosvijver is grijs van
het stuifmeel
alle bomen moeten bloeien
een kikker kwaakt uitvoerig
er drijft een denappel
onzichtbaar langzaam draait en keert
het kroos
met een onbegrijpelijk vloeien
alles moet nu heel stil hier
maar het krioelt van leven overal
we zijn zeer verborgen
niemand zegt wat
alleen het lisblad lispelt iets
zachtjes wimpelend
het oude bos vindt het allemaal goed
de wind waait in zijn takken
soms lopen er een paar mensen
en er is verraad
het oude bos vergeeft het
ze blijven maar even
en dan is het weer alleen
met de vogels
een koe en een mens
elk aan een kant van de draad
staren elkaar aan
twee dubbeltjes op hun kant
één seconde vóór de golf kam
subliem subtiel
één seconde voorbij de golfkam
subtiel imbeciel
heel teder
omarmt de poliep
een dikke vis
ze houdt van hem
PARABELTJE
Diep in het grote bos is een kleine
bron - het is maar heel zelden, dat
iemand haar vindt.
Een klein meisje is er eens verdwaald -
ik heb nooit weer zó helder water
gedronken, zeide ze me later, toen ze
een jonge vrouw geworden was, zó
zuiver en zó levend kristal.
En het geitje Bikke is daar ook eens
een keer geweest, toen het in een
springerige bui van haar Moeder was
weggelopen. Moeder kan het óók erg
goed, zeide ze, maar zo zalig als die
melk van het bronnetje, zó koel, zó sterk,
zó echt mèlk weetje, nee, dat kan ze
niet.
Ook liep ik eens met een luizige land
loper mee, een zielige simpelaar, maar
hij had héél lichte, blauwe ogen, die
had er ook gedronken en het was de
enige keer in zijn leven geweest, zeide
hij, dat hij wijn gedronken had, die
echt wijn was.
Toen ik de bosgeest vroeg, hoe dat nu
te rijmen viel, was hij zeer verwonderd.
Het spreekt toch vanzelf, zeide hij,
alleen échte nood, die vindt mijn kleine
bron - hoe kan die anders geven dan
wat het vragen stilt?