OP HET SLIKSPOOR André Oosthoek Zeeland, een of het Zeeland, de Zeeuw, een of de „overkanter", Zeeuws, de mythe die de begrippen vertaalt en be paalt, de neo- en de pseudovormen én een herleiding tot wat rechtvaar diger is: elementen die in overwegende mate het nieuwste boek van G. A. de Kok „Sporen in de slik"*) bepalen. De Kok weet waarover hij schrijft, hij kent de grond onder zijn voeten en die grond zal hem zo langzamerhand even goed kennen, hij heeft immers enkele duidelijke sporen in de slik gezet. De ondertitel „opstellen over Zeeland" mag er - tegen de achtergrond van die kennis - helemaal bij, ze past en is duidelijk. Er is over Zeeland-in-ontwikkeling veel gepraat en geschreven, het leger der - om met De Kok te spreken - „Luctor et emergoroepers" dikt aan met het verdwijnen van elk stukje eigenheid dat wij, mensen met een eerlijk slikspoor, nog geneigd zijn „Zeeland" te noemen. Er zijn op de eilandengroep die men eens Zeeland genoemd heeft velen die zich Zeeuwen met de Zeeuwen noemen, „inwijkelingen" die aan die benaming op de een of andere voor mij onna speurlijke en ondoorgrondelijke wijze hun adeldom van deze tijd ontlenen. Ze blijken „Zeeuwen" zonder de Zeeu wen te zijn. Die laatsten staan op afstand, niet eens verbaasd, zichzelf te zijn, ze zullen zoiets mompelen als „ze doë mae". God - en Hij alleen - hoort ze brommen. Die Zeeuwse mythe, de ene en ware Zeeuwse mens in het ene en waar achtige Zeeland, bestaat. Dit tijdschrift is er - laten we zo wel wezen als hoort - mede een gevolg van. Men hoeft maar een uiterst vluchtige blik over het abonneebestand te laten gaan om te weten dat ook de neo- en pseudo-ontzwemmers bestaan en dat in groten getale. De neo- en pseudo-emergeerders, ze hebben Van Schagen in de hand en sturen de in dit eilandenrijk per defi nitie als „overkanter" geboren mens als Van Schagens terecht befaamde Geerse het land in. Ze vergeten daarbij dan maar dat er ook buiten Walcheren geademd wordt en dat het best eens zo zou kunnen zijn dat trans-Sloeërs en andere overkanters in die Geerse niets en niemand meer zien dan een vertegenwoordiger van het perfide Wal cheren, een man die men in veel ge vallen hoofdschuddend en - in de feodaliteit gezien - met enig meewaren zal bezien. Ze wanen hun „Zeeuw" een Geerse te zijn, zonder nochtans zelf de stap naar de Geerse te maken, neen, hun Zeeuw-zijn staat - hoog op de toren - van zichzelf te gewagen. Ze gunnen zich, wat die toren betreft, het comfort van een wat enge keuze: Lange Jan of Malle Betje. Ze schreeuwen vanuit die post om het behoud van de oud-Zeeuw- se waarden en blijken, maar dat is een ander verhaal, in niet weinig gevallen heel veel-te maken te hebben met de nieuwe torens der verwarring, import gebouwen die in Sloe en Kanaalzone de Lange Jan naar de keizerskroon steken. De Kok ontdoet de roepers en hun verhalen van het laagje vernis. Hij doet dat niet met een bijtmiddel, hij vindt zijn „oplossing" in het argument, de analyse, de anekdote, het „bed van de taal". De in Zeeland niet weinigen die zijn werk volgen, zullen zonder moeite in kunnen vullen op welke manier dat ge beurt en - wat bij deze onderwerpen mogelijk belangrijker is - tegen welke achtergrond. Zij zullen ook weten dat G. A. de Kok een man is die de mythe, de legende, het mooie verhaal, „een grap met wortels" met graagte tot zich neemt en er zelfs „deel" van wil worden. Op het moment dat het gebeurt is het in veel gevallen voor het verhaal als op zich staande eigenheid echter al te laat: er wordt aan gepulkt want De Kok laat geen mythe ongemoeid. Dat is niet zo verwonderlijk; het kan tot de van zelfsprekende en eerstaangewezen ta ken van een kritisch journalist gerekend worden enige doorkijk te verschaffen op de mythen die onze samenleving in zo vérgaande vorm bepalen. En dan de achtergrond. Deze wordt in belangrijke mate bepaald door cultuur historisch „bewustzijn", een brede rijpe belezenheid en een - andere dan af standelijke - eerbied voor de taal. De Kok bedient zich van de opstelvorm, onder de naam „essay" een wijze van uitdrukken in taal die uitgaat van een min of meer wetenschappelijke gebon denheid. Een groot deel van de essay istiek heeft door een te strikte gebon denheid praktisch alle zin verloren: ze sluit zaken af waar openingen moetei worden gemaakt. Dichtgeslagen hu i ademt niet meer en sterft af; waar di essayist geen openingen vrijhoudt - belangrijker - maakt voor zijn leze voegt hij in het gunstige geval no slechts nieuwe elementen toe aan ha soort vaktaal dat lijdt aan onverstaan baarheid. De Kok houdt de openio naar de lezer door zijn wijze van schrij ven. Dat is een directe beweging d niet zelden op gang wordt gebrach door een zo indirect gegeven als d anekdote. Het gevaar is daarbij echte wel - en ook „Sporen in de slik" lie in die gevarenzone - dat een tekst me deze sterk verhalende aspecten gauw b gaat staan. De Kok voorkomt het ge vaar praktisch door zijn schrijfstijl d - bij alle openingen - nogal snel i; De opstellen over Zeeland die in d boekje gebundeld zijn, hebben - o enkele uitzonderingen na - reeds eerde in brede en kleinere kring de aandacl getrokken. „Er zijn nog Zeeuwen", d leidraad, is nieuw, „Overkantse frac menten" werd opgenomen in het Zet land-nummer van het tijdschrift voc letteren Maatstaf. Uit dit Zeeuws Tijc schrift werd „Hij schaamt zich 't spele niet" (over Van Schagen) opgenome „Rekensom als litteken" en „Reger tussen twee werelden" komen beide u een extra-nummer van de PZC e „Zeeuwse verwachting en Zeeuwse he innering" en „De verbanning van Chri; tophoros" werden in beperkte mate ve spreid. Ik geloof dat deze wijze ve „verzamelen uit de verspreiding" i haast borg voor móet staan dat c bundel nu niet direct de eenheid 0| levert die men er van zou kunnen ve wachten. De opstellen zijn voor ze verschillend geaarde „media", met e« verschillend geaard publiek, geschr> ven. Het is niet erg of te betreuren d ze nu in een boekje samenkomen, ma dan was in enkele gevallen enige aai passing aan die nieuwe situatie wellic op haar plaats geweest. Zo valt h stuk o\$er Van Schagen - anders „g richt", anders van toon ook - mijl inziens wat uit dit slikschuitje, zo ve ook de spreektoon van „Zeeuwse ve wachting" (een lezing) enigzins buit< het kader.

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1973 | | pagina 24