DE DANSENDE RABBI
over het schrijven van essays G. A. de Kok 16
Zó moet men verhalen vertellen: het
is te vinden bij Martin Buber als voor
beeld voor allen die het woord han
teren. Een rabbi, wiens grootvader
leerling was geweest van rabbi Israel
ben Elieser die Baalschem werd ge
noemd dat is Meester van de Gods
naam, deze rabbi nu verzocht men een
verhaal te vertellen. „Een verhaal", zei
hij, „moet zo worden verteld dat het
tot hulpe wordt." En hij vertelde:
„Mijn grootvader was verlamd. Eens
vroeg men hem om een geschiedenis
over zijn leraar. En hij verhaalde hoe
de heilige Baalschem bij het bidden
placht te huppelen en te dansen. Mijn
grootvader stond en vertelde: de ver
telling sleepte hem zo mee dat hij hup
pelend en dansend moest tonen hoe
de meester had gebeden. Van dat ogen
blik af was hij genezen. So soil man
Geschichten erzahlen."
In onze dagen zou deze grootvader
het kan niet anders essayist zijn
geweest. In zijn woorden herkent men
namelijk de beide kanten van dit nobele
ambacht: de gerichte verhandeling en
de artistieke vorm. De rabbi tracht in
zijn verhaal een opvallend verschijnsel
te doorvorsen, het bidden van de hei
lige Baalschem. Maar terwijl hij daar
mee bezig is schept hij zich een vorm
die uitgaat boven de wetenschappelijke
verklaring: hij de verlamde staat
op en huppelt en danst. So soil man
Geschichten erzahlen. Zo moet men es
says schrijven. Opkijkend van deze no
titie vind ik echter een hoofdschuddend
man op mijn pad: André Oosthoek
„Een groot deel van de essayistiek heeft
door een te strikte gebondenheid prak
tisch alle zin verloren", zegt hij mij,
aldus een afwijzend oordeel uitspre
kend over een vorm die mij dierbaar
is. Oosthoek motiveert. Vooraf geeft hij
een definitie: „het essay is" zegt
hij „een wijze van uitdrukken in taal,
die uitgaat van een min of meer weten
schappelijke gebondenheid." Die bin
ding valt hij aan en daarin ligt zijn
motivering: „Ze sluit zaken af waar
openingen moeten worden gemaakt.
Dichtgeslagen huid ademt niet meer en
sterft af; waar de essayist geen ope
ningen vrijhoudt óf belangrijker
maakt voor zijn lezer voegt hij in het
Op het slikspoor, Zeeuws Tijdschrift 1973/3.
gunstigste geval nog slechts nieuwe ele
menten toe aan het soort vaktaal dat
lijdt aan onverstaanbaarheid." Ik vraag
mij af: spreekt Oosthoek hier werkelijk
over het essay? Mag een verhandeling
waaruit de verstaanbaarheid is ver
dwenen nog wel aanspraak maken op
deze naam?
Keren wij terug tot zijn definitie: „een
wijze van uitdrukken, uitgaand van een
min of meer wetenschappelijke gebon
denheid." Als deze aanduiding juist zou
zijn, zou zij inhouden dat een weten
schappelijke verhandeling aanspraak
mag maken op de aanduiding „essay".
Omgekeerd zou ieder essay primair
aan wetenschappelijke normen moeten
worden getoetst. Wetenschappelijke ge
bondenheid evenwel is slechts één van
de twee elementen waarmee een essay
kan worden opgebouwd. En er staat
allerminst vast dat die gebondenheid
het belangrijkste is: in geen geval is
zij een gegeven dat onveranderlijk is
in kwaliteit of kwantiteit, ze verschilt
van moment tot moment en van essay
tot essay.
In het Nederlandse taalgebied heeft
Menno ter Braak het eerst op de
tweezijdigheid van het essay gewezen.
Een tweezijdigheid die tevens tegen
strijdig is: „In de woordkeuze speurt
men esthetische opzet, de wil zich
vrij te maken van de „reproduce
rende" objectiviteit, terwijl niettemin
een vaststaand object met deze artistie
ke handen wordt aangepakt", zegt Ter
Braak. In de essayist ziet hij „twee ver
schillende verhoudingen tot de ervaren
wereld in één persoonlijkheid gecon
centreerd zonder uit elkaar te gaan
in twee verschillende werken." Men zou
hier Goethe kunnen variëren: zwei
Seelen wohnen ach! in meinem Essay.
En daarin zijn die twee zielen on
scheidbaar. Wie poogt ze uit elkaar
te halen kan voor merkwaardige ont
luisteringen komen te staan.
Enige tijd geleden was Ter Braak ob
ject van een dergelijke analyse. In
Studia Neerlandica (1970 -3) onder
zocht W. Drop de verhouding tussen
logica en andere overtuigingsmiddelen
in het essay „Het démasqué der schoon
heid": welke beweringen doet de
auteur, welke stellingen poneert hij en
welke middelen gebruikt hij om het
gestelde te bewijzen, de objectieve kan
derhalve van Ter Braaks essayistiek
Drop moest tot de conclusie komen da
logica niet de sterkste kant was vari
dit werk, ondanks een vrijwel over
tuigende schijn van het tegendeel
Vriend en vijand zagen en zien Te
Braak als het prototype van de intel
lectueel, maar bij nader onderzoek
blijkt dat hij in zijn essays niet zozeer
logische argumenten gebruikt dan we
„subjectieve, artistieke zo men wil
overtuigingsmiddelen".
Drop herinnert in dit verband aan een
zijns inziens juiste opmerking
van Simon Vestdijk over Ter Braak
„Voor het begrijpen van deze zo
genaamde „intellectualist" zijn mee
gevoel en intuïtie nodig dan men ir
sommige kroegen en collegezalen we
meent." Ach ja, de dansende rabbijn
zou vermoedelijk over Drops betoog
hebben geglimlacht: met logica alleer
komt men er niet. In Dantes Paradijs
dansen de sterren en Vondel laa
Adam zeggen: „Laet ons dan den feest
dans leeren,En den trant, Van den
grooten heer der heeren; En den he
mei nabootseeren, Met verstant."
Adam is bij Vondel een geboren es
sayist: de mens die dansend de hemei
nabootst, evenwel niet ongeordend en
zonder vorm, maar met verstand.
Wenden wij ons enige ogenblikken to
een andere ditmaal een politieke
rabbijn, een zaddik van het marxis
me: Georg Lukacs. In zijn bundel Die
Seele und die Formen (1911) heeft hi
zich diepgaand beziggehouden met he
verschijnsel essay. „Ik tracht het zo
scherp als maar mogelijk is te isoleren
en wel daardoor dat ik het als kunst
vorm aanduid", noteert hij in een brie-
aan Leo Popper. Het zet uiteen dat in
het essay niet het oordeel wezenlijk
is: weliswaar is een essay een vorm
van rechtspraak, „ein Gericht", maai
het vonnis is niet het belangrijkste, we
„der Prozess des Richtens", het proces
van het beoordelen. En hij citeert
Schlegel, die over essays van Herrv
sterhuys sprak als „intellectuele ge
dichten". Lukacs legt de nadruk op hei
creatieve proces binnen het essay.