REGIONAAL-ECONOMISCH ONDERZOEK EN DE
ORDENING VAN DE NATIONALE RUIMTE Drs. M. C. Verburg 11
Professor Lambooy heeft onze ge
dachten bepaald bij één van de be
langrijkste bestuurlijke dilemma's van
deze tijd. Het is de tegenstelling tussen
datgene wat de nationale welvaart en
de werkgelegenheid noodzakelijk
maken en datgene wat plaatselijk als
eis van leefbaarheid wordt gesteld. Het
welvaartsstreven hangt samen met de
door Lambooy genoemde konsumptie-
verlangens. Het streven naar leefbaar
heid is niet minder authentiek, al was
het maar omdat het hier om een steeds
belangrijker wordend konsumptiegoed
gaat. Maar nu treedt het streven naar
leefbaarheid het algemene welvaarts
streven vaak tegemoet met een veto,
teneinde een lokaal ervaren aanslag
op het leefmilieu te voorkomen. Het
gevolg in extremis ligt voor de hand:
een immobilisme van produktie en kon-
sumptie of aantasting van het leefmilieu.
Men kan het probleem rigoureus aan
vatten aan de produktiekant, maar dan
ontstaat er een kortsluiting met het
konsumptiepatroon. Men kan het ook
aangrijpen aan de konsumptiezijde,
maar ervaart dan dat de mensen zich
niet laten dwingen.
Het probleem is op eenvoudige wijze
duidelijk te maken. Stel dat het natio
nale produkt in 1974 met ruwweg 8
miljard gulden zal toenemen. Ongeveer
de helft hiervan gaat naar de fiscus
en de sociale wetgeving, dat is dus
grotendeels naar de dienstensektor.
Van de overblijvende 4 miljard gulden
gaat via de vrije konsumptie weer de
helft naar de dienstensektor, waarin
derhalve driekwart van de groei
terechtkomt, het cijfer van Lambooy
en trouwens ook het verhoudingscijfer
van het personeel van het ETI en het
Opbouworgaan. Een kwart of 2 miljard
gulden wordt aan produkten, voorna
melijk van de industrie, besteed. Dit
bedrag is dus weliswaar geen voor
waarde voor de besteding van de ove
rige 6 miljard gulden, met andere woor
den deze 6 miljard gulden moeten niet
eerst in de industrie worden verdiend.
Maar zij hangen er wel mee samen. Ook
die 8 miljard gulden hangen er mee
samen, omdat dit de produktiviteits-
vermeerdering is die bijna geheel uit
de industrie komt. In de dienstensektor
komt die maar zelden voor. Ik denk
aan de man die scheermaskers ver
kocht, die je slechts op je gezicht
hoefde te drukken en via een stop-
kontakt was je geschoren. Maar alle
gezichten zijn toch verschillend, zei
een aspirant-koper. Waarop de ver
koper zei: maar na het scheren niet
meer! In die zin moet het geld wel
weer eerst in de industrie worden
verdiend. Maar beter is het te zeg
gen dat de nog grote behoefte aan
industriële produkten vooral in de
lagere inkomensklassen bevredigd
moet worden. Nadat de produktiegroei
die hiervoor jaarlijks nodig is gedekt
is kunnen de overige arbeidsplaatsen
in de dienstensektor worden gescha
pen. In die zin acht ik het pure anti
industriële denken anti-maatschappelijk
en anti-demokratisch denken. In de
praktijk is een verdere overbrenging
van bestedingen naar de dienstensek
tor alleen maar mogelijk via hogere
belastingen en hieraan zijn nu eenmaal
grenzen gesteld. Het is nog erger.
De mensen willen hun konsumptie van
industriegoederen bijvoorbeeld met 1
miljard gulden vergroten en streven
daarvoor hogere inkomens na. Ook
de overheid wil zoiets voor de kollek-
tieve goederen. Het resultaat is een
inflatie van 2 miljard gulden.
De ekonomie als praktijk en als
wetenschap pleegt op een dilemma
als hier beschreven neutraal en lako-
niek te reageren. Zij kan nooit het
produktieproces of de konsument in
een bepaalde richting sturen. Dit be
tekent natuurlijk niet dat een ekonoom
in zijn analyses geen waarde-oordeel
tot uitdrukking zal brengen. Op een
ekonomisch instituut kan je er zelfs
intern wel eens herrie over hebben,
maar tenslotte moet iedereen toch er
kennen dat ten overstaan van uiteen
lopende inkomensniveaus en indivi
duele aspiraties welvaart en welzijn
onmogelijk objektief te etiketteren zijn.
De ekonomie wordt dus steeds weer
naar de haar passende plaats ver
wezen, een bescheidener plaats nu dan
tien jaar geleden. Maar waar de mid
delen voor de behoefte-bevrediging
schaars blijven moet zij helaas on
wankelbaar haar eisen blijven stellen.
Aan de voor haar centrale doelstel
lingen zijn de welzijnseisen en de ruim
telijke ordening toegevoegd. De oude
doelstellingen blijven echter overeind
staan: een zekere mate van ekono-
mische groei waarvan de definitie
ook al in beweging is volledige
werkgelegenheid, een zo groot moge
lijke stabiliteit van het prijsniveau, een
evenwichtige betalingsbalans en een
redelijke inkomensverdeling.
Het ekonomisch principe manoeuvreert
dus binnen de smalle marges gesteld
door de schaarse middelen. Dit geldt
zowel nationaal als regionaal, ge
tuige enkele voorbeelden. Er is een
beperkt aantal centrale diensten die
voor spreiding in aanmerking komen;
de regering dirigeert hen naar het
noorden en Zuid-Limburg. De provincie
Zeeland stuit op kapitaalmarkt-
bezwaren bij de bouw van de vaste
oeververbinding. De gemeenten wel-
zijnsverzorgers bij uitstek en als het
ware de ondernemers van de ruimte
lijke ordening zitten bekneld in de
altijd te krappe ruimte in de rijks
begroting en het gemeentefonds. Aan
de onderwijsvoorzieningen mankeert
in Zeeland nog zeer veel. Het eko-
nomische infrastruktuurbeleid is na
genoeg stopgezet. Allemaal schaarse
middelen elders ingezet! Er zijn
ook positieve voorbeelden: de perspec
tieven van een stijgend inwonertal
maakt de inrichting van een winkel
centrum in Middelburg uitvoerbaar.
Kiezen
Nationaal-ekonomisch moet er ge
kozen worden tussen velerlei aan
wendingen. Tegelijkertijd moet er ook
geografisch, regionaal-ekonomisch,
ruimtelijk worden toegerekend. Het