regionaal-economisch onderzoek en de ordening van de nationale ruimte 1 regionale beleid is geen randverschijn sel meer van, geen loutere korrektie meer op het nationale beleid, het is er de artikulatie van. Het nationale netwerk van problemen vraagt om regionale invuloefeningen. Dat was de teneur van de behandeling eind augus tus van de nota's over het noorden, Zuid-Limburg en de Haagse agglo meratie in de Tweede Kamer. Dit blijkt ook uit de recente bevolkingsprog noses van de Rijksplanologische Dienst (RPD) en het Centraal Plan bureau. De nationale prognoses zijn daarin opgesplitst naar provincies. Het totaal moet dus kloppen. Men is uitgegaan van een „ongewijzigd be leid", beschouwt dus de prognose niet als taakstellend. Op grond van schat tingen over het verloop van de ar beidsmarkt tot 1980 waar het Economisch Technologisch Instituut en de Provinciale Planologische Dienst bij zijn betrokken en op grond van een zekere voortzetting van deze lijnen en een vertaling in totale bevolkings prognoses, krijgt Zeeland bij ruim 16 miljoen inwoners in Nederland in het jaar 2000, 421.000 inwoners toe bedeeld. Hiermee staat Zeeland met Drenthe wat procentuele groei betreft na Gelderland, Utrecht en Noord- Brabant op de vierde plaats. Die groei neemt overigens in de loop van de tijd af. In 1970 en 1971 is Zeeland ruim boven het gemiddelde voor deze jaren (4500) uit gekomen, in 1972 bleef het er ruim beneden. Het is duidelijk dat de aard van deze prognose zodanig is dat zij ons niet ontslaat van de plicht eigen provinciale en gemeente lijke ontwikkelingsstudies te verrichten. Dit slaat niet alleen op de genoemde bevolkingsprognoses, waarvan de verdere invuloefeningen nog pas in de beginfase zijn. Binnenkort ver schijnt een regeringsnota over de regionale taakverdeling, waarin ook de plaats van Zeeland aan de orde be hoort te komen. Alleen al de grote verschillen tuusen noord- en midden- Zeeland en Zeeuwsch-Vlaanderen in sociaal-ekonomisch opzicht vraagt van de provinciale diensten en instellingen verdere onderzoekingen. Het zijn niet alleen de regionale on evenwichtigheden in het verloop van het inwonertal die aandacht vragen. Ook in financieel opzicht zijn er rele vante verschillen. Zo ontvingen in 1972 de gemeenten met meer dan 500.000 inwoners een uitkering van 463 per inwoner uit het gemeentefonds, de gemeenten met 20.000 tot 50.000 in woners 266. Op basis van dit laatste cijfer zou Amsterdam in dat jaar dus 160 miljoen minder hebben ontvangen. Den Haag heeft in 1974 een tekort van 226 miljoen. De netto vlottende schuld per inwoner inflatoire druk veroorzakend beliep eind 1971 voor de twee kategorieën achtereen volgens 959 en 196. De bruto over heidsinvesteringen per inwoner lopen eveneens sterk uiteen. Twee jaar ge leden lagen zij in het westen 16 pro cent boven het nationale gemiddelde, in het zuiden 22 procent er onder. Waar het inkomen per belastingplich tige het laatste cijfer is van 1965 in het westen 6 procent boven en in het zuiden 6 procent beneden het nationale gemiddelde lag is het, gezien de eerder genoemde cijfers zeer de vraag of de verhouding investeringen opbrengsten (input-output) in het westen wel zo gunstig is als veelal wordt aangenomen. De kosten in een koncentratiegebied als de Randstad lig gen trouwens over de hele linie hoger. Zo zijn de uitkeringen per leerling in het lager onderwijs er veel hoger en zijn de lonen van bijvoorbeeld het gemeentelijk vervoerspersoneel in Amsterdam 170 per maand hoger dan in Rotterdam en deze weer hoger dan in de provincie. Voorts zijn de tekorten op het openbaar vervoer in de grote steden al veel langer en tot een veel hoger bedrag door de rijks overheid gedekt dan in de perifere gebieden. In het voorgaande is een belangrijke reden aangegeven waarom het over heidsbeleid op spreiding is gericht. Op den duur is dit een voordelige zaak. Daar is nauwelijks twijfel aan, maar wanneer het bewijs moeilijk is te leveren dan mag die twijfel wel eens ten voordele van excentrisch gelegen gebieden andere dan het noorden en Zuid-Limburg worden uitgelegd. Soms is de bewijsvoering wel geleverd, maar struikelt men over de (te) exakte informatie. Zo is voor geen projekt zo'n uitvoerige analyse van kosten en baten gemaakt als voor de vaste Westerscheldeverbinding. Een sociaal-ekonomisch rendement vai 14 procent komt eruit. Voor de aanleg van de Maasvlakte en de bouw van de Amsterdamse metro mag het rende ment hoger lijken, maar dan toch zeker niet op basis van de meer dan ver dubbelde nakalkulaties. Trouwens, als men alleen naar hoge rendementen kijkt kan men de Randstad wel vol leggen met wegen. Het betoog van professor Lambooy heeft er weer eens de nadruk op ge legd dat een redelijke groei van het inwonertal, vooral wanneer zich een koncentratietendens in de steden af tekent, een basis legt voor algemene voorzieningen en diensten. Professor Klaassen heeft aangetoond dat in grotere bevolkingskoncentraties meer hoger gekwalificeerd personeel wordt ingezet en dat daarmee de welstand extra wordt bevorderd. Het voorzie ningenniveau is wel degelijk gekop peld aan het inwonertal en zo zal het altijd wel blijven. In dit opzicht biedt de voorlopige toerekening van 421.000 inwoners perspektieven. Daarnaast spreekt het vanzelf dat wij met Lam booy op het standpunt staan dat er andere normen moeten gelden voo dicht- dan voor dunbevolkte gebieden Onze studies over het onderwijs bij voorbeeld houden dit altijd in het oog De konklusie is derhalve dat wij met het industrialisatieproces, binnen de beperkingen van het milieu en de ar beidsmarkt, verder zullen moeten gaan. Ook in dit opzicht sluit ik me bij Lambooy aan. Een nieuw door he, ETI gekoördineerd akwisitie-orgaan zal zich hiermee gaan bezighouden en vooral het aksent leggen op hulp- en verwerkende industrieën, en op sociaat-ekonomische diensten. Dit alles vereist studies, niet om de studies op zichzelf, maar om „projek- ten" binnen te halen, „projekten" op elk maatschappelijk en ekonomisch ter rein. Gezien mijn uitgangspunten zal het duidelijk zijn dat ik deze projekten bijvoorbeeld op het gebied van in dustrie, de vaste verbinding, een nationale luchthaven, de diensten of de energievoorziening voor alles ingepast zie in een nationaal kader zonodig via de Staten-Generaal. Voor de zogenaamde planologische kern beslissingen is dit reeds vastgelegd

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1973 | | pagina 12