VIJFENTWINTIG JAAR
STICHTING ZEELAND
Drs. A. J. H. Mutsaers m
Als u een aantal willekeurige Zeeuwen
vraagt: weet u wat de Stichting Zeeland
doet? dan zult u vermoedelijk allerlei
verschillende antwoorden krijgen. De
een zal zeggen: dat zijn die lui die ons
zo goed bij dat dorpshuis hebben ge
holpen, de ander: hebben die niet des
tijds dat verkiezingsonderzoek ge
daan? de derde: dat is die stichting die
er tegen is dat ons bejaardentehuis
wordt uitgebreid, en de vierde: dat is
dat instituut dat voor ons dat havo-
onderzoek heeft uitgevoerd. Som
migen zullen zelfs niet verder komen
dan: is dat niet die instelling waar in
de staten zo vaak op gemopperd wordt,
omdat ze zoveel geld kosten?
ik wil hiermee maar zeggen: de meeste
mensen zullen wel één of twee van onze
bezigheden kunnen noemen, maar
tussen alle genoemde aktiviteiten zit,
althans ogenschijnlijk, weinig of geen
verband.
Opbouworganen hebben de handicap,
dat hun taak niet in een paar woorden
te vertellen is. Andere instellingen
kunnen dat wel. Om dicht bij huis te
blijven, het ETI kan zeggen: wij bevor
deren de regionale ekonomische ont
wikkeling, de PPD: wij proberen de
beschikbare ruimte zo efficiënt moge
lijk te verdelen. Dat is voor de meeste
mensen wel te begrijpen. Opbouworga
nen hebben het daar moeilijker mee.
Als u onze statuten naleest of de rijks
subsidieregeling, dan zult u lezen dat
wij geacht worden een bijdrage te
leveren tot een evenwichtige maat
schappelijke ontwikkeling en een
samenhangend welzijnsbeleid moeten
bevorderen, of woorden van die strek
king.
Dat is mistige, onduidelijke taal als je
tenminste niet meteen uitlegt wat een
evenwichtige maatschappelijke ont
wikkeling is en wat je onder een samen
hangend welzijnsbeleid verstaat.
Ook de naam van ons instituut maakt
de burger niet wijzer. De naam „pro
vinciaal opbouworgaan" wekt asso
ciaties met de bouwvak-wereld, de
roepnaam „Stichting Zeeland" zegt de
mensen helemaal niets. Een aantal
jaren geleden veranderde één van de
provinciale opbouworganen zijn naam
(ik zal de naam fingeren) „Stichting
Flevoland voor maatschappelijk en
kultureel werk" in: „Stichting Flevo
land", zonder meer. Toen het subsi
diërende ministerie daarvan in kennis
werd gesteld, was de eerste reaktie
van één van de verantwoordelijke
hoofdambtenaren: nou zegt de naam
ook al niets meer.
Dit lijkt een masochistisch grapje, maar
het is goed de werkelijkheid af en toe
eens onder ogen te zien.
Een bemoedigende bijzonderheid is
overigens, dat diezelfde hoofdambte
naar niet lang daarna direkteur van
dat provinciale opbouworgaan ge
worden is en dat hij die funktie op de
dag van vandaag nog steeds vervult,
en met veel plezier.
Voor deze onduidelijkheid over onze
taak zijn een paar acceptabele ver
klaringen te geven.
In de eerste plaats heeft de belang
stelling voor welzijn en welzijnsbeleid
zo'n snelle vlucht genomen dat we als
het ware in een rijdende trein hebben
moeten springen. Voor al diegenen die
zich beroepsmatig met welzijn bezig
houden heeft aanvankelijk de gelegen
heid ontbroken om rustig en ont
spannen na te denken over de plaats
die wij in de steeds ingewikkelder
wordende maatschappij innemen.
Deze achterstand wordt overigens snel
ingelopen: aanwijzingen hiervoor zijn
onder andere het feit dat enige tijd
geleden een zogenaamde welzijnsraad
is ingesteld als onderdeel van de
ministerraad en vooral ook het onlangs
ingestelde sociaal-kultureel plan
bureau als lang gemiste „Dritte im
Bunde" naast de Rijksplanologische
Dienst en het Centraal (Ekonomisch)
Planbureau. In de tweede plaats vinden
veel mensen het moeilijk te verteren,
dat ons werkterrein niet wat zij noe
men „hard" genoeg is. Wat kost het
en wat brengt het op, wil men weten.
Om in de termen van Verburg en zijn
vakgenoten te spreken: men wil graag
een kosten-baten-analyse.
Wat het kost is nauwkeurig te be
rekenen, wat het opbrengt vaak niet.
Want hoe meet je het genot van een
goede gezondheid, hoe meet je het
plezier van mondigheid, van „mee
tellen" in de maatschappij, van ruime
ontplooiingsmogelijkheden? Welzijns
waarden mogen dan vaak niet in geld
uit te drukken zijn, het feit dat de men
sen zelf hun verlangens op dat terrein
steeds luider naar voren brengen, be
wijst toch warempel wel, dat aan die
waarden zwaar wordt getild. De vraag
is of we die zogenoemde hardheid, die
trouwens nogal eens schijn blijkt te zijn,
overal en altijd als norm mogen ge
bruiken. Het welzijnsdenken is een
andere wijze van benadering dan die
welke lange tijd in de ekonomische
sektor is gepresenteerd. Met andere
woorden: wat „hard" is hoeft nog niet
per definitie „goed" te zijn, en wat niet
hard is, is niet persé ondeugdelijk.
Een derde handicap is, dat een op
bouworgaan door het generale, het
algemene, karakter van zijn werk be
moeienis heeft met zeer veel aspekten
van de samenleving. Ik vrees dat het
daardoor altijd wel moeilijk zal blijven
ons werk op simpele wijze aan de men
sen duidelijk te maken. We zullen daar
mee als het ware moeten leren leven.
Kernfunktie
Ondanks al deze exkuses zal ik tóch
proberen de kernfunktie van een op
bouworgaan te omschrijven. Ik zou
daarbij de woorden welzijn en welzijns
beleid willen vermijden omdat over de
betekenis daarvan nog geen eenstem
migheid bestaat. Zoveel hoofden, zoveel
zinnen, geldt hier nog.
Ik zou dan met de nodige aarzeling
overigens willen kiezen voor de vol
gende omschrijving: wij proberen een
bijdrage te leveren tot de verbetering
van de kwaliteit van het bestaan in
Zeeland, en wel door voor de mensen
zoveel mogelijk ontplooiingsmoge
lijkheden te scheppen.