„de merrie van de burgemeester heeft gekacheld"
men ze naar hem toe, een dichte drom
van kakelend, kwakkend pluimvee,
ledereen kon hem in de kou zien staan,
zoals hij met een wijde zwaai van zijn
hand, het voer uit de zak strooide,
tot die bijna leeg was. Voor het restje
hurkte hij neer, deed dat in zijn hand
en hield die gestrekt voor zich. De
kippen verdrongen zich om daaruit
het eerst te pikken."
En in de zomer: „Hef koren groeide
hoog, de halmen bogen zich al en er
tussen groeiden volop blauwe bloemen,
papavers en margrieten, toen Jacob
de laatste blik op de boerderij wierp
en de verre tocht ondernam. Zijn dors
vlegel had hij op de rug, aan de boven
kant ervan hing zijn zondagse hoed,
uit zijn vest staken zijn blauwe hemds
mouwen. Zijn zwarte broek begon al
vaal te worden en zijn lange zwaar-
geschoeide voeten gingen over het
zomerse land In de warme schuur,
waar de stof van het dorsen zweefde
langs de houten muren en schotten,
de adem benam na ieder neerkomen
van de vlegel, als het kaf her- en
derwaarts vloog, werkte Jacob on
verstoorbaar voort tot het zweet langs
zijn voorhoofd droop en hij amechtig
neerzeeg, om de kruik van Tinus in
een oogwenk half leeg te drinken
Alles om de boerderij was ordelijk
en opgestapeld voor de komende dag,
een enkele late vogel fladderde zoe
kend rond. De eenden zaten dicht
tegen elkaar aan in de uitgedroogde
vijver en beneden ademde het land
de geur uit van beesten en lauwe hitte.
Morgen zou het nog heter zijn en over
morgen wellicht nog heter
De paarden en de honden waren mij
van alle dieren het liefste. Het meest
indrukwekkende uit mijn vroege kin
dertijd was dan ook de geboorte van
een veulen, die ik meemaakte en be
schreef in „De dreiging":
„Op een avond in de voorzomer stond
ze voor het hek en wachtte op het
gebeuren"Ze rook weer die sterke
geur van de meidoorn en ze bedacht
dat ze een nieuw doosje met gaatjes
zou vragen om een paar kevers in
te bewaren. Het was zo leuk om die
met hun kleverige pootjes op je hand
te laten lopen.
Toen kwamen er twee jongens aan,
de klomp van de ene was half gebar
sten, die klepperde nog harder dan
ze anders gedaan zouden hebben.
„Ga mee", riepen ze, ,,de merrie van
de burgemeester kachelt." Ze hielden
hun pas even in. Ze had geen tijd
om te denken of ze wel of niet zou
mogen meegaan. De jongens namen
hun klompen in de hand en riepen:
,,Gauw, anders komen we te laat." Ze
begreep, dat ze het van een van de
thuiskomende arbeiders gehoord
moesten hebben. Op hun dikke sokken
stoven ze voort en zij rende er adem
loos achteraan. Het was een heel eind
voordat ze de grote weg overstaken.
Midden op de weide lag het paard,
zwetend en rillend. Veel volk was op
de been. De knechts bij het paard,
de jongens met emmers water, de
boerendochters die samenscholen, wat
verderop, en nog meer jong goed.
Staan blijven!", riep de meester
knecht, die alles scheen te regelen,
hun toe. Gelukkig konden ze niet ver
der, want ze zag opeens dat er iets
ontzettends gebeurde. Ze zag het
paard zo ongelukkig liggen, ze zag
bloed en slijm en een soort ingewan
den. Het beest maakte een vreemd
geluid, dat niets op hinniken geleek.
,,Kijk", riepen de jongens, ,,daar komt
het." En ze keek omdat haar nieuws
gierigheid haar afkeer overwon. De
knechts bij de merrie trokken aan iets,
wat ze niet goed kon zien en toen
kwam er een wonderlijk gedierte,
dat op de grond lag met veel bloede
rigs. Het veulen waggelde overeind
en liep. Het was of zijn zachte, grijs
achtige haar overeind stond en zijn
lange poten onder het kleine paarde-
lijf trilden. Het stond ongewend en
onbeholpen naast de moeder. De mer
rie werd op de rug geklopt, ze kreeg
wat te drinken en werd overeind ge
holpen. De bloederige ingewanden
sleepten uit haar lijf, maar ze liep
langzaam voort, het veulen achter zich
aan. Het kind bleef staan, één en al
onthutste bewondering. Ze zag de
jongens niet zo gauw meer en ze be
dacht plotseling dat ze weggelopen
was en al in bed had moeten liggen.
De jongens liepen met de meiden en
de knechts en al het boerenvolk. Haar
zouden ze niet missen. En ze liep terug,
ze liep de boomgaard door, de dreef
af en het grote hek uit en vervolgde
op een draf de weg naar huis.
Benoit Felix Catz.
Toen ze thuiskwam zochten ze haar
al.
,,Waar was je? Wat is er gebeurd?"
,,De merrie van de burgemeester heeft
gekacheld"zei ze alleen. Ze zei niet,
dat ze het gezien had. Dat ze het niet
helpen kon, zouden ze niet geloven."
En toch, het paard was ook van het
hoogste belang geweest in het leven
van mijn vader en dus van het ouder
lijk huis. Hoewel mijn vader een Bra
bander was van geboorte, was zijn
eerste ontmoeting met een Zeeuws
paard anekdotisch. Toen hij namelijk
semi-arts was, moet de hoogleraar in
de verloskunde tegen hem gezegd heb
ben: „Catz, er is een waarnemer nodig
in IJzendijke op Zeeuwsch-Vlaanderen,
je kunt goed bevallingen doen, dus
ga er heen. Hier is het adres, je wordt
van de boot in Breskens afgehaald."
(Destijds was men al all-round als
„semi".) Inderdaad: De arts uit IJzen
dijke wachtte met paard voor de til
bury aan de veerpont in Breskens.
Van veel woorden was hij niet. Want
de tijd drong, omdat hij met diezelfde
pont mee terug naar Vlissingen en
op reis wilde. „Hier staat mijn paard
en wagen", luidt de overlevering. Pak
de teugels en laat het dier zijn gang