„de merrie van de burgemeester heeft gekacheld"
16
koetsier er achterop zat op een kleine
bank. In de zomer reden we heel ver
langs de mooie geknipte hagen, die
veelal dierfiguren voorstelden.
De oudste dienstbode was een onmis
bare hulp van mijn moeder zowel als
van mijn vader bij ongevallen. Jan
netje kon zeker zo goed bloed zien
als mijn moeder. Samen verbonden ze
de wonden bij afwezigheid van mijn
vader of assisteerden hem zo nodig.
Vaak voorkomende ongevallen waren
er onder meer als een paard op hol
geslagen was of als er één onverwacht
een trap gegeven had. Jannetje was
er voor mijn geboorte. Ook haar op
volgsters waren bijzonder leif voor
mij. Ze bedienden aan tafel bij bezoek
en zij streken niet alleen de plooien
van hun beuk en doek glad, maar ook
die voor mij, tussen mijn ouders. Ze
vergoelijkten elke last en elke ondeu
gendheid. Ze waren als Lau, de knecht,
en zijn vrouw, met alle dieren als het
ware één, en mijn dierbare vrienden.
Toen Jannetje trouwde moest ik
strooien op haar pad uit het versierde
sleutelmandje van mijn moeder. Want
tijd en gelegenheid om iets in de stad
te kopen was er zelden. Ik vond het
mandje, zoals dat bij ons op z'n Zeeuws
heette, een best bennetje.
Naast haar precisiewerk in de apo
theek ontving moeder voor en met
mijn vader geregeld artsenkollega's,
de chirurg uit de stad, zelfs af en
toe een gynaecoloog als professor
Treub voor konsuiten, waarvan en
waarover de gesprekken en inzichten,
die uitgewisseld werden in mijn achter
hoofd bleven hangen (voor zover deze
buiten de spreekkamer door plachten
te gaan) en die niet nalieten grote
indruk op mij te maken en voor altijd
postvatten. De veearts, die een grote
Duitse dog bezat, die me met zijn poten
op zijn manier ging omhelzen, zal ik
nooit vergeten. Het was een angstig
moment, omdat ik niet direkt wist of
de hond lieve of kwade bedoelingen
had. Hij leunde zwaar op mij en het
kostte me veel inspanning om me
staande te houden tot de veearts me
van zijn gelik verloste.
Er kwamen neven en nichten en achter
neven in dat land van melk en honing
en stilte. Uit Duitsland van grootmoe
ders zijde, uit Brabant van grootvaders
zijde, uit Drente van moeders zijde.
Vrienden en kennissen uit Rotterdam
en uit Middelburg vlakbij, dokters uit
de buurt en van verre, allen in de
zomer. In de wintter was het uitgestor
ven. De familieleden waren als een
zwerm lijsters, aten en dronken en
bleven logeren, plukten de trenzen,
beiers en jenivers, waren gelovig of
ongelovig naar gelang de tak van de
familie. Ze pedagoochelden ons op
ouderwetse wijze en goochelden echt
als mijn vaders neef. Ja, en dan was
er oom Isidore. Alleen die naam vond
ik al grappig. Hij was fors en wat
gedrongen met uitpuilende ogen als
een puut (kikvors), dacht ik dan. Hij
was verzot op schapevlees en uitte
zijn vriendelijkheid op vreemde wijze
door te zeggen dat mijn lievelings
boeken van Ethel Turner spelend in
Australië, zoals de stoute Helens klein
tjes, zeker niets voor mij waren. En
ik durfde vast niet zoveel. Met het
gevolg dat ik hem een bord soep over
zijn hoofd uitstortte als in het bewuste
boek gebeurde. Tableau! Mijn ouders
mochten Isidore vast niet, want het
verwachte pak voor de broek bleef
uit. Kortom, het was in het stille Nieuw-
land elke zomer een gevarieerd „va
et vient". Dat ons verliet als de herfst
kwam en de winter inviel, waarin ik
kon lezen en nog eens lezen.
Met mijn zusje speelde ik „Siene en
Kees Katrol" (een boerennaam uit die
tijd). We hadden „piene in het lief"
en tandpiene en gilden „oei, oei, oei,
wat heb ik een piene" tot onze ouders
er genoeg van kregen. Want mijn vader
wilde stilte als hij kiezen trok, wan
neer de boeren niet naar de stad wil
den voor een tandarts. Ook de poes
moest het ontgelden, die verkleed in
de poppenwieg met hemel werd gelegd
en drankjes kreeg tot ze wegholde
de tuin door in een gehaakte japon
en muts op haar achterhoofd. Dat was
eveneens de tijd waarop ze tegen mij
zeiden: „Geef maar een bonjourtje en
een kushandje". Bij dat kushandje
moest ik vooral wuiven. Deze laatste
gewoonte heb ik mijn hele leven be
houden. Het zijn nu eenmaal de kleine
dingen die je leven begeleiden en de
mens is een gewoontedier. Dat „bon
jourtje" zal wel overgebleven zijn uit
de Franse tijd. Bovendien was het
eeuwenlang deftig om Frans te
spreken.
Twee jaar, mie kappe en tasse.
Uren kon ik kijken als ik niet buiten
mocht spelen of wat ziek was naar
de gravures, zowel in de salon als
bij mijn grootmoeder in haar domein.
(De mooie kamer had je overigens
bij de boeren ook.) In de salon hing
een gravure met herten in de sneeuw.
Ze deden me wat. Ze vertegenwoor
digden de eenzaamheid voor ieder
mens, hoewel ik deze gewichtige woor
den niet kende. Bij mijn grootmoeder
hing een gravure die ik ook later nooit
meer gezien heb: Een huzaar in zijn
getreste uniform met zijn kolbak onder
de arm, teruggekeerd uit de Frans-
Duitse oorlog van 1870, die mijn warm
gevoel voor huiselijkheid verhoogde.
Bij haar speelde ik met al haar zil
veren kleinodiën als scheepjes met zei
len, sleetjes, tondeldoosjes en laarsjes.
Mijn grootmoeder (grootma) zat dan
stil in haar kamer en af en toe keek
ze door het spionnetje, waarover ik
me verbaasde, want meestal kwam er