„de merrie van de burgemeester heeft gekacheld"
1 7
niemand voorbij. Ze had het op andere
tijden van de dag druk genoeg als
ze kookte op een reusachtig fornuis
en zelf de kip schoonmaakte of samen
met mijn tante Clara de was verzorgde.
Terwijl Pol, zoals ik onze knecht
meestal noemde, aan de mangel draai
de. Nog zie ik dat schaartje voor me,
dat mijn grootmoeder op de een of
andere wijze uit- en in kon klappen,
waarmee ze de bandjes van het ge
mangelde ondergoed uitstreek. Pol was
ons aller rechterhand, elke keer komt
hij in mijn gedachten terug. Met Pol
ging ik niet alleen de tuin in, maar
ook mee naar de vuilnisbelt. Dan zat
ik op de groenhouten vuilnisbak, die
hij op zijn kruiwagen vervoerde. Rio
lering was er niet. De plee schepte
Pol leeg voor bemesting van de tuin.
Die plee rook zoals een groot deel
van de benedenverdieping, één en al
carbol van het ontsmettend schoon
maken.
Grote verandering werd er in ons
huis gebracht door onze familie uit
Oost-lndië (Indonesië), die arriveerde
met kisten vol geurende goederen,
die ik prachtig vond. Roze zijden sjer
pen, gebatikte kleden, kimono's die we
jaren droegen, tamarindekoekjes en
wat niet al. Suze, ook wel Sanne ge
naamd, de jongste zuster van mijn
vader, was getrouwd met een mijn
ingenieur in staatsdienst bij de goud
mijnen in Indië, toen een heel zwaar
beroep. Voor haar gezondheid kwam
ze naar Holland en was er na aan
toe. Niettegenstaande bracht zij aan
vankelijk met mijn oudere neef en twee
nichtjes veel vreugde mee. Want ze
gingen aan het Molenwater in Middel
burg wonen, in een waardig stadshuis,
en nog wel dicht bij een speeltuin.
Voor mij betekende het spelletjes, die
ik niet kende voordien, schommels,
verrukkelijke Sint-Nicolaasavonden bij
ons in Nieuwland en veel vertier bij
hen met de naburige notariskinderen.
Merkwaardigerwijze is de oudste
dochter van de notarisfamilie de eerste
vrouwelijke mijningenieur geworden.
Bestaat er ook inspiratie op deze wijze,
heb ik me later vaak afgevraagd.
Ik herinner me nog dat heel grote
prentenboek met zoveel platen uit een
vreemd land, dat mijn Indische familie
mij had gegeven en „last but not least"
de negerkindertjes van chocola, ge
zeten op een chocolade-krokodil. Al
die vreugde ging echter over in grote
droefheid, speciaal voor mijn oude
grootmoeder, toen mijn tante in Mid
delburg stierf. Ook voor een kind gaan
vreugde en verdriet hand in hand en
laten diepe sporen achter. Altijd zocht
ik troost bij de honden, bij de Sint-
Bernardshond Wanda, die ik al heb
genoemd, en die tegen alle koude op
gewassen was. Later bij de New-Found-
lander Gype (Dzjiep) en bij Hardy, een
jonge dito, die Pietje, de postbode die
ik niet zo mocht, op mijn instigatie
bij zijn cape vasthield als hij binnen
kwam. De school schoot er bij in. Ik
was veel ziek in de polder, zodat mijn
vader mij dagenlang in de zomerwei
liet zitten, waar ik kransen van made
liefjes vlocht en droomde. (Meer dan
een halve eeuw daarna heb ik die
wei op surrealistische wijze verwerkt
in mijn roman „Zeewier". Ik zag die
wei weer voor me.)
Er was nog veel malaria. Met de be
strijding hiervan hield mijn vader zich
intensief bezig. Mede door zijn toedoen
werd er een moeras drooggelegd.
Ik slikte kininepillen, althans gedeelte
lijk, want ik vond het nare dingen en
begroef ze, als ik de kans kreeg, in
de potten van de talrijke kamerplanten
in een grote mand op pootjes bij mijn
grootmoeder. Ik weet niet of ze het
ooit ontdekte. In ieder geval was ze
zwijgzaam genoeg. De voltallige huis
houding was het altijd volkomen eens
over het feit dat de armen, de ge-
brekkigen en de zieken door elk lid
van het gezin geholpen moesten wor
den. Mijn vader gaf niet alleen me
dische hulp, brandstof en voedsel, hij
zette zijn hele wezen in. En mijn moe
der, hoe anders geaard ook, deelde
zijn inzichten in deze. Zelfs toen ze
verbijsterd ontdekte waar de kolen
berg gebleven was, die onder het
afdak achter ons huis tot bijna niets
geslonken was. Mijn vader had name
lijk op een goede dag toestemming
gegeven aan Arnemuidense vissers en
andere behoeftigen bij ons kolen te
komen scheppen. Mijn herinneringen
in verband hiermee gaan terug tot
de watersnood in Zuid-Beveland. Ons
huis was in rep en roer. Doktoren
gingen blijkbaar van heinde en ver
helpen. Zo ook mijn vader met Pol.
Grote zakken met onze kleren werden
ingeladen. Ik weet nog dat ik er van
mij bij mocht doen. In de zomer kon
het eveneens noodweer zijn. Het blik
semde en donderde in die polder dat
het een aard had. Omdat de boerderij
aan de overkant was afgebrand,
moesten we bij elk onweer 's nachts
er uit en aangekleed worden. Het ge
beurde wel dat er vee in de wei werd
getroffen. En soms holde ik, als het
overdag begon, naar huis. Nog zie
ik reuzen van bomen door de bliksem
geveld en ten dele verkoold liggen.
Gevaarlijk ook waren de zigeuners,
die, zei men, kinderen meenamen, en
die in woonwagens het dorp door
trokken. Vanzelfsprekend beïnvloedde
dit mijn fantasie. Alles was zo dichtbij
en zichtbaar. Begrafenissen grepen mij
dus eveneens al heel jong aan. Bij
de dood ging de aanzegger de huizen
langs. De mannen van de betrokken
familie droegen de kist. Hun hoge hoe
den met een rouwsjerp eromheen
maakten het nog somberder. De jeugd,
die over het enorme zwarte hek van
de begraafplaats hing, vond het een
bezienswaardigheid. Voor hen was de
gebeurtenis onwezenlijk, voor mij was
het door alles wat ik in mijn ouder
lijk huis hoorde, extra droevig. Ik
vraag me af: Was toen de kiem voor
mijn schrijfsterschap al aanwezig of
was ik alleen het kind van de dokter,
die hier niets aan veranderen kon.
Het aanzeggen was overigens ook ge
bruikelijk bij geboorten. Mijn ouders
vertelden me, dat de postbode mijn
geboorte had aangezegd bij vrienden
in de stad, waarheen hij apart voor
dit doel had moeten lopen. Het slachten
van dieren gebeurde zelfs dichtbij en
was daardoor angstaanjagend. De
wagenmaker was tegelijk varkens
slachter en het beest op zijn erf gilde
zo, dat het me door merg en been
ging. De smid en de smidse, die terug
te vinden zijn in mijn roman „De droom
gestalte", geven dan ook een impressie
van een vreugdevuur in vergelijking
hiermee. Enkele regels hiervan neem
ik over:
„De smid zelf had het haar verteld.
Het was heel stil in het dorp. zei hij.
De kou was al ingevallen. Op de klin
kerweg, die wat hoog opliep, je weet
wel, had hij nog gezegd, dat de paar
den altijd moeilijk trekken bij de hel
ling, viel het licht schel op het geel