DE PAEREN Ir. M. A. Geuze 13 Het langst geledene, dat ik mij her inner, moet zo'n kleine vijftig jaren terug zijn, de jaren twintig. Niet de roaring twenties daar in de polder. Integendeel stille en zachte, haast zwoele najaarsavonden met een vroeg rond zessen invallende schemering, waar de lantaarn reeds bie 't greêlkot en op de vloer dienst deed. De dam pende paeren met hun eigenaardige zweetlucht en neerhangende ver moeidheidskoppen (hoofden werd ons later bij het onderwijs geleerd) in het flauwe oranjeachtige soms even flak kerende licht van de petroleumlan- taarn. Even tevoren had de kleine jon gen die bij de dam wachtte de vage contouren van de tweespannen tegen de avondrood weg kleurende donker avondval zien opdoemen, op de ruggen van de ampaeren dwars gezeten de knechten. Doch reeds eerder had in de luisterende avond voor het afteke nen van het schaduwbeeld de lang zame ritmische voetstap der spannen geklonken en reeds tweemaal werd het ventje teleurgesteld, omdat het niet onze paeren waren, maar eerst het span van Piet van Mertien, en dan die van buurman zonder naam, doch met die grote snor. Toen waren ze dan toch gekomen met de drie ploegspan- nen en zijn oom, die nog ongetrouwd was en bij zijn oudere broer met de paeren ree, had hem met een greep bij zijn nekvel gekregen en met een gemakkelijke zwaai in één keer op het roepaerd gedeponeerdDat was de glorie van een hele kleine boeren jongen. Met oom of met Arjoan, de ou de paerenknecht, mocht dat. En daar zat je dan te wiegen met de handjes geklemd om de kop van het greêl, niet veel meer dan veertig meter rijden, de afstand van 't ekken tot het greêlkot. Dan wist je het: niet in de weg lopen, niet achter de paeren komen als moeder dat ooit zag, naar binnen en niet meer er bij, maar je wist ook al dat het gevaarlijk was, als je zag hoe de paeren 's zomers naar de vliegen, blinddaezen of nog erger: stööters, ,,sloge" en vaak ook naar elkaar. Je wist ook al van de gevolgen want je was een half jaar eerder op de hoek van de mestputplaats, waar de paar denstallen waren, omver gelopen door twee rennende jaarlingveulens en dat had een gapende wenkbrauwwond en de naainaald van de dokter opgeleverd. Maar op zo'n najaarsavond hing er de tevreden stemming van gedaan werk, van een wachtende maaltijd en rust. De paarden, eenmaal uitgespannen, gingen span na span weer, aan ,,'t el- der" naar de pit om te drinken en te rug naar hun stallen. Drie in het eerste stal, een boom tussen de twee eersten en de derde; drie in het tweede stal, met een schot voor de eerste en een boom tussen de volgende twee. Dan was er nog een derde klein stalletje voor joenge of voor een voolpaerd. De knechts waren dan nog even op de vloer bezig; eerst de vetleren schoenen verwisselen voor de achtergebleven klompen, dan gesneden eten voor de dieren en een pee of wat in de kribbe. Je was ook door het klienket gekropen om op de vloer het voeren te volgen en Gabbie en Jans en Norma te horen eten. Want het met de neus omgooien van het kor te voer in de kribbe en het snijden van de tanden door het sappige maar har de vlees van een mangelwortelmen moet het gehoord hebben om er maar het verste idee van te hebben wat het is. Twee uren later zou er afgevoerd worden met óói op het kasteel en een halve vuufkop aever. In het voorjaar werd er uitgereden. De winter door hadden de paarden op stal gestaan. Op de boerderij met zo'n grote honderd gemeten ,,land", bouw land ter onderscheiding van weiland, betekende dat drie span, dus zes paar den en vaak nog een tweejarige op aanwas. Die tweejarige moest dan die winter beleerd worden en dat was een vak apart. Het gebeurde voor een waegen met het beste ampaerd er naast, en later bij het uitrijden voor een lichte egge. Die tweejarige was eigenlijk een lichte reserve, die ge langd kon worden als er een vool paerd was. Want een veulenmerrie mocht pas licht werk doen een dag of vijf na de geboorte. 's Winters was er helemaal geen land werk, want het was nog beter 15 no vember met ploegen klaar te zijn, de laatste sloot of gripskant afgehaald, dan 1 december, 's Winters was er ook weinig wagenwerk. Soms moesten er echter aardappels, graan of peul vruchten afgeleverd worden. Wanneer het een open winter was gaf dat geen moeilijkheden. Maar zodra er sneeuw, ijs, gladheid in het geding kwamen was het zaak één span winteriesders onder te laten zetten, dan was men in ieder geval bij gladde wegen niet machte loos. De smid sloeg er dan ijzers on der met gaten waarin een schroef draad. Zodra het nodig was draaide men er dan thuis de nodige puntige schroeven in en stond het span op scherp. Het was scherp gezet. Naar de smid gaan om te laten beslaan was altijd een prettig karweitje. Niet alleen 's winters, wanneer toch al gold: Je kun beter in de smidse stae as nae den diek om outjes gae. Maar ook 's zomers was het een aan gename afwisseling in het zware werk en een stukje lichamelijke ontspanning van één tot twee uren in de smisse te kunnen verpozen. De smisse waar 's winters en 's zomers het kolenvuur lag te gloeien, waar je zelf mocht helpen om aan de blaasbalg te trekken, waar de stikkende walm van het hete ijzer op het hoorn van de hoef altijd iets aparts, iets nergens anders te erva ren betekende, 's Winters werden de paarden binnen beslagen, doch 's zomers buiten, altijd in de strevalje. Uit de hand beslaan kenden we eigen lijk niet. Trouwens wat konden som mige van onze Belgen tekeer gaan in die hoefstal, ook al staat het ras dan als mak en gewillig bekend. Doch als ze eenmaal op drie benen stonden met het vierde opgetrokken en vastge snoerd dan legden ze zich vrijwel al tijd bij de situatie neer. Behalve Satan, die zijn naam niet voor niets gekregen had. Als de winter over ging raken, kwam de zadelmaker. Dat was een feest voor de kleine jongen want dan viel er de lange dag door iets bijzonders te zien en was er aanspraak. Niet dat den Ou den zo spraakzaam was, maar hij was wel vriendelijk. De man zelf al was bij zonder, hij had suikerziekte en daar moest moeder al bij het morgenbrood rekening mee houden. Hij was er al als ik opkwam. Hij was bovendien Rooms" en dan moest je dat bij het bidden en danken toch wel tussen je oogharen door zien te gluren hoe hij een kruis sloeg. Het gesprek aan tafel was ook al zoiets; het ging over trei- ten en loeien, over 'ozen en een zaél, over kropriemen en vet, over stuitrêê- pen en een kussen van een grêel. Dat ging meestal twee dagen zo, want in

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1974 | | pagina 13