dode vogels 1 DE KERKUIL Één avond in de week kwam de burgemeester schaken. Een vrijgezel. Hij wandelde dan van het dorp naar het witte dijkhuis voorbij de boerderij „Stadhoek" waar sinds mensenheugenis kerkuilen huisden. Hij was er vast van overtuigd dat die je ogen uit konden drinken en voelde zich elke week een lafaard en een held. Ik luisterde naar die vreemde verhalen - de lach van mijn moeder klonk wat spottend - en geloofde de volwassenen al niet meer, maar ging met buurjongens naar de schuur „Hier, voel maar, uileneieren", zeiden zij en ik tastte in een koude hoop afgekloven muizen die rond het legsel lagen. Later spijkerden zij de grote kerkuil als een Christus tegen de schuurdeur; zijn beveerd skelet weerde nog jaren de boze geesten af. DE FUUT We zouden een dagje naar Vlissingen en wandelden naar de steiger van de veerboot. Aan de dijk, in het aanspoelsel lag een vogel met een bek als een dolk. Hij fixeerde me, de bek gericht, „Pas op", zei mijn vader. Niets aan de vogel bewoog, enkel die kop met snavel volgde. De hele dag dacht ik aan de fuut. 's Avonds lag hij er nog. Wéér die felle ogen, die langzaam meedraaiende dolkbek. „Het is een stookolieslachtoffer" zei mijn vader, „ten dode opgeschreven". Bijna een halve eeuw is die fuut nu dood, maar zijn wanhoop en moed leven nog steeds in mij voort.

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1974 | | pagina 17