dode vogels
1
DE KERKUIL
Één avond in de week
kwam de burgemeester schaken.
Een vrijgezel. Hij wandelde
dan van het dorp naar het witte dijkhuis
voorbij de boerderij „Stadhoek"
waar sinds mensenheugenis kerkuilen huisden.
Hij was er vast van overtuigd
dat die je ogen uit konden drinken
en voelde zich elke week een lafaard en een held.
Ik luisterde naar die vreemde verhalen
- de lach van mijn moeder klonk wat spottend -
en geloofde de volwassenen al niet meer,
maar ging met buurjongens naar de schuur
„Hier, voel maar, uileneieren", zeiden zij
en ik tastte in een koude hoop afgekloven muizen
die rond het legsel lagen. Later spijkerden zij
de grote kerkuil als een Christus
tegen de schuurdeur; zijn beveerd skelet
weerde nog jaren de boze geesten af.
DE FUUT
We zouden een dagje naar Vlissingen
en wandelden naar de steiger van de veerboot.
Aan de dijk, in het aanspoelsel
lag een vogel met een bek als een dolk.
Hij fixeerde me, de bek gericht,
„Pas op", zei mijn vader. Niets aan de vogel
bewoog, enkel die kop met snavel volgde.
De hele dag dacht ik aan de fuut.
's Avonds lag hij er nog. Wéér die felle ogen,
die langzaam meedraaiende dolkbek.
„Het is een stookolieslachtoffer" zei mijn vader,
„ten dode opgeschreven". Bijna een halve eeuw
is die fuut nu dood, maar zijn wanhoop en moed
leven nog steeds in mij voort.