meester mesu en 'n emmer boerejongers
24
mars" opgang maakte. Honderden kin
deren, jongens en meisjes, gekleed in
wit met oranje sjerpen, begeleidden
met hun kleppers deze mars. En ieder
een zong: ,,'t Is Oranje, 't blijft Oranje,
't is Oranje boven!" Het driewerf
hoera" voor de koningin klonk dui
zendvoudig. Het daverde van de Abdij
tot de Lange Delft, van de Korte Delft
tot de Segeerstraat, van de Grote
Markt tot de Rouaanse en de Bierkaai.
En het carillon van de Lange Jan
speelde ,,ln naam van Oranje doet
open de poort". Ik zag alles uit het
raam van een groot huis aan de Los-
kade, waar die oude mevrouw woon
de met een klein zwart kanten kap
je op als mijn grootmoeder. De oude
moeder van hen, die de Swanvul-
pennen en de bijzondere haarden
in Vlissingen verkopen zouden. Van een
van haar dochters kreeg ik pianoles.
Een andere dochter, een vriendin van
mijn moeder, trouwde met een ijzer
en staalkoning in Londen. Later heb ik
bij haar gelogeerd (maar dat lag des
tijds nog in de windselen) toen ik een
halfjaar in Engeland was voor mijn En
gelse studie. Zij bewoonde een prach
tige villa in Blackheath buiten Londen.
Dat was een avontuur op zichzelf. Ik
ben er koninklijk ontvangen.
Om op de oude mevrouw terug te ko
men: Zij trachtte me bij te brengen
dat de kindertjes van de ooievaar kwa
men, terwijl ik haar meedeelde dat dit
echt bij de konijnen en de paarden
anders ging, en dus bij de kinderen
ook. Daarna keek ik mijn moeder eens
aan, die gewend was zich uit dergelijke
zaken te redden. De oude mevrouw
was niettemin in de gunst om haar Ver
kade petit-beurres en het gezicht op de
rijtoer van de koningin en de prins
vanuit haar woning.
Het kon vaak fijn zijn in de stad. want
je kon er bovendien nog naar de ker
mis. Ofschoon ik 's zomers dikwijls ziek
was in die tijd, zodat ik tevreden was
met de opblaasvarkens met hun zachte
rose oortjes en de papieren uitroltoe
ters met een veertje plus lekkere nou
gat (de enige die ik mocht eten) met
een pluche aapje en een papieren para
sol. Dit alles werd voor mij meege
bracht en ik kon er uren mee spelen
bij mijn grootmoeder. Die gaf me dan
een poppenzuigfles met citroenkwast
erin, „Citronenwasser" zei ze, die ik
zelf uiteindelijk met suiker opdronk.
Toch bleef naar de stad gaan iets bij
zonders. Ik herinner me die tuin vol
oude bomen bij dokter Verheijen, gren
zend aan die van een van mijn andere
stadsvriendjes. In die lommerrijke tuin
met de enorme bomen speelden we
„Stuivertje verwisselen". Een tuin, zo
als die van het stadsziekenhuis (ver
pleeghuis, zeiden we), waar later onder
veel pijn mijn neusamandel geknipt
werd. Na afloop, hoe ziek ook (de anes
thesie was nog niet wat deze nu is)
voelde ik me heerlijk in bed bij de
hoofdverpleegster, die me gebakerd
had. Alles was er altijd knus en be
vriend en nooit vreemd. Want
„vreemd" en „ver", dat waren begrip
pen en zaken waar noch ik, noch de
boeren en boerinnen zin aan hadden.
Meer voor „stadters" was dat. Boven
dien stelde tante Marie, zoals ik de
hoofdzuster, vriendin van mijn moeder,
noemde, mij ten voorbeeld, hetgeen me
een heldhaftig gevoel gaf, waardoor ik
in staat was het jongetje uit Goes te
sussen, dat onder de dekens kroop van
angst. Maar het cadeau-boek dat ik van
mijn ouders kreeg, was de ellende
waard: „Alfer en Wala" van Louwerse,
de Zeeuw, die zo fijn de historie kon
laten herleven. Historie en ook andere
boeken lezen, dat was nu eenmaal het
van het voor mij.
Mijn ouders meenden dat ergens een
artistiek talent zat. Zij kwamen echter
niet op het idee dat met mijn leeshon
ger in verband te brengen. Daarom
moest ik naar pianoles, waartoe ik
eerst in Middelburg naar een bevrien
de doktersfamilie gebracht werd. Daar
werd ik dan gepaaid met het lezen van
„De schaapherder" van Oltmans met
oude plaatjes, waarvoor ik veel over
had. De oudste dochter, die onlangs
is overleden, heeft mijn dochter nog
voordien verteld dat ze mij, die op de
grond lag te lezen, als het tijd was
naar pianoles moest slepen. Ik vond
de pianolessen een straf, hoewel ik op
mijn achtste jaar al op een uitvoering
mocht spelen. Ik luisterde liever naar
mijn vader en legde, wat pianospelen
betreft, het bijltje op mijn twaalfde er
bij neer. Ook het zangtalent van mijn
vader bleek ik niet geërfd te hebben.
Mijn stem was niet je dat, toen ik ter
ere van mijn grootmoeders verjaardag
met zijn begeleiding het liedje moest
zingen van ,,Koosje en haar wagentje".
Het olijke lied van A, de Middelburgse
dokterszoon Arend, dat hij op zijn ver
jaardag aan me leerde hoog op een
duintop in Valkenisse, leeft daarente
gen nog altijd bij ons voort. En wel:
De knop van de deur is jarig,
de spijkers vieren feest.
De planken dansen mede,
het is nog nooit zo'n feest geweest.
Kom toch eens kijken,
wie doet er mee?
De sloffen van mijn vader
dansen met de deksel van de plee!
Zeeuws of niet, ik weet het niet. In
ieder geval heb ik het later nooit meer
van iemand gehoord. Onsterfelijk is het
geworden door de heldhaftigheid van
Arend, die aan het begin van wereld
oorlog II zijn naam eer aandeed. Met
zijn blote handen viel hij aan, toen de
Duitsers zijn zoon wilden oppakken.
Arend werd onmiddellijk op de plaats
neergeschoten. Vele malen en nu heb
ik met eerbied aan hem gedacht. Met
deze dokterszoon, een paar vriendin
nen of wel de domineeszoons speelden
we niet alleen, maar vrijden we ook
in speelkamers of op zolders en 's zo
mers in een kuil in de wei, waar we
ons uitkleedden tussen de wilde rozen.
De kindertijd is de leertijd van het le
ven. Een van de door mij gehate jon
gens, een knappe grote boerenzoon,
uit een overtalrijk gezin, had ons in die
kuil bespied. Hij dreigde me dat hij wat
wij daar uitvoerden, aan mijn ouders
zou overbrieven en dan zou ik er van
langs krijgen. Ik raakte met hem in on
derhandeling en zijn zwijgen kocht ik
met klapperpistooltjes, die hij dolgraag
wilde bezitten. Het woord „chantage"
kende ik nog niet. Later vocht ik met
hem en sloeg hem met mijn klompen
op zijn hoofd. Hij was zo groot dat ik
tegen hem op moest klimmen. Na jaren
las ik in de kranten dat hij veroor
deeld was wegens moord. Het verbij
sterde me en ik dacht aan zijn moeder
van toen met haar een en twintig kin
deren. Gezien in dit licht zou men mis
schien van één mislukte eicel moeten
spreken. Als ik aan chantage denk,
denk ik vanzelf aan wereldoorlog II.
Alleen zij die gehard waren in het le
ven, zijn erdoorheen gekomen, en dan
nog slechts in wat Stefan Zweig eens
noemde de „Sternstunde": hèt ogen-