SCHAEPEKOTEN-KNOPPEKUUTE-STROPIEAPPELS
Zeeuwse herinneringen III - slot He!ma Wolf-Catz 19
Toch waren er zelfs thuis heel wat
angsten. Angsten die natuurvolkeren
kennen en die je leest van kinderen in
alle eeuwen als ze met de elementen
geconfronteerd worden. In mijn ge
dachten hoor ik nog de misthoorns
over de Schelde klagen. Misschien
waren er schepen in nood, zei men.
En toch vond ik het ook weer een
mooi geluid en veilig dat ik niet op zee
was. Toen ik een eigen kamertje kreeg
en niet meer bij mijn ouders en mijn
zusje mocht slapen, kon me dat niet zo
veel schelen als wel het feit dat ik, vol
gens mezelf, beter bij mijn groot
moeder en tante de slaapkamer had
kunnen delen. Ik had een bel naar de
ouderlijke kamer, waaraan ik te vaak
trok, met het bekende gevolg. De ver
warringen van gevoelens waren in het
begin groot, ik nam van de boeken
plank de sprookjes van Andersen en
las over de IJsjonkvrouw, die Rudi in
haar armen tegen zich aandrukte,.tot
dat hij bijna bevroren was. Die
sneeuwkoningin wilde ik zien, eens in
mijn leven, later. (Het is me gelukt,
want op mijn huwelijksreis, waarvoor
ik gewerkt en gespaard had, zijn mijn
man en ik met twee gidsen op de Mont-
Blanc-gletschers geklommen.) Ten
slotte was ik door het leesgenot aan
mijn kamertje gewend, vooral nadat ik
er, in een dikke trui gehuld, de water
pokken doorstond, waarvan ik de
tranende ogen die erbij hoorden, ner
gens beter kon constateren dan in de
spiegel in de eenzaamheid. Het behang
was er saai.
Maar daar kwam bij verrassing ver
andering in. Ter ere van de geboorte
van prinses Juliana namelijk mocht ik
er nieuw voor uitzoeken. Dat werd een
verrukkelijk behang met veel oranje
en groen, waarop de stamboom van
het huis van Oranje was afgedrukt,
met oranje appeltjes en alle namen van
het koningshuis vanaf Juliana van Stol
berg. Al spoedig kende ik die uit mijn
hoofd. En inderdaad heel wat beter en
sneller dan die rampzalige tafels van
vermenigvuldiging.
Afgezien van het verslingerd zijn aan
het lezen hield ik best van de speci
fieke spelletjes van het dorpskind van
toen. De meisjes bikkelden met schape-
koten en een dikke stenen knikker. In
de tijd dat zij die stenen knikker lieten
vallen op een hardstenen stoep (als
ik mij wel herinner een stoep in de
buurt van de smidse tegenover de
bakkerij van Nardus) moesten ze één
bikkel overeind zetten. En ja hoor, het
was weer mis. Mijn ouders vonden
schapekoten onhygiënisch en ik kreeg
loden bikkels, die in die tijd al beston
den en die ik aan de andere meisjes
cadeau gaf. Bikkelen jullie er maar
mee, ik vind er niets aan". Daarbij
kwam echter dat ik er ook niet handig
in was. „Knoppekuut" kon ik gelukkig
wel spelen, want mijn vader had ook
knopen aan zijn broek en die waren
niet zoveel anders dan die van de boe
ren. Knoppekuut (kuut kuil) lijkt op
een vlooienspel met knopen, waarbij
je de knopen in een zandkuiltje schiet.
Stenen knikkers in kleuren en van die
fijne glazen, gekleurd als een regen
boog, droeg ik in een zwart-en-wit ge
ruit zakje, die onze dienstmeisjes voor
me maakten van hun oude schortjes.
We tolden met tollen van een cent en
een stok met een langezweep, die Pol
weer vervaardigde. De tol versierden
de boerenmeisjes ook voor mij met
kleurkrijt. Ze konden dat mooier, vond
ik. We kaatsebalden, maar mijn moe
der en de boerenmeisjes konden het
beter. Onder kaatseballen verstonden
we het met vlakke hand tegen een bal
slaan, bijvoorbeeld tegen een muur.
Hinkelen deden we met een steen. Ook
hoepelen met de ijzeren band van een
wagenwiel als hoepel was gebruikelijk.
Op verzoek van mijn ouders echter
smeedde de smid voor mij apart een
zware hoepel, die ik niet de ware vond
in vergelijking tot het ijzer met de
gaatjes dat de buitenkant uitmaakt van
een klein wagenwiel.
Als ik alleen was, amuseerde ik mij
vaak met het oefenen in kakelen en
kraaien, zittend op de „plee". Deze
was aan de achterzijde van het huis
en keek uit op de kippenren. Kraaien
schijn ik inderdaad geleerd te hebben,
want nog op school en ook jaren later
kon ik in een landelijke omgeving alle
hanen aan het kraaien krijgen. Hoewel
ik nooit zal weten wat ik gezegd heb
in hanetaal, als zelfs de kippen een
wonderlijke danspas uitvoerden. Even
min heb ik ooit begrepen als ik mauw
de waarom katten en katers achter
eikaars staart gingen rondrennen.
Maar alleen toen als kind vond ik het
lekker warm om met een brahmaputra-
of minorcakip bovenop mijn witte
jongenspetje dat ik droeg, dus op mijn
hoofd, uit wandelen te gaan. Kippedrek
op het petje deed er voor mij niet toe!
Pakken op de broek vanwege mijn
ondernemingslust werden afgewisseld
met opsluiting in de kelder. En daar
zat ik dan met de puten (kikvorsen)
waarvan ik veronderstelde dat er een
wel eens een gouden band om de borst
zou kunnen dragen of een kroontje op
het hoofd, omdat hij betoverd was als
in de sprookjes van Grimm. Des
ondanks vond ik het naar zo opgeslo
ten tussen de reuzenvaten ingemaakte
snijbonen. Als ik tegen de kelderdeur
trommelde lieten de dienstmeisjes me
er vaak stilletjes uit als mijn moeder
in de apotheek bezig was
Feest was het op donderdag, de dag
waarop mijn vader en moeder naar
de stad waren. Dan mocht ik in de
keuken eten en aardappelen met sla
en worst kiezen. Pol zat er dan bij
met zijn vrouw, die op donderdag
kwam helpen. Anders was hij in de
apotheek. Ik zat vaak op zijn knie. Dat
hij met de steel van zijn vork zijn bord
schoonschrapte vond ik beter dan onze
tafelmanieren. Hongerig was ik door
het buitenleven altijd. Op die donder
dagen las ik stilletjes in de lectuur van
mijn ouders, over de Amazonen van
Vosmaer met hun pijl en boog, en
over de Komenijsman (kruidenier), die
een vrouw ten huwelijk vroeg met een
bosje bloemen. Erg zuinig vond ik,
want je kon ze zoveel plukken als je
wilde, en dan ging hij nog niet eens
gewoon aan de dijk liggen vrijen.
Als lekkernij kreeg ik een wortel en
als drank dropwater uit de apotheek,
dat hygiënisch was. Dat was het be
paald niet meer als ik het dropwater-
flesje op school van mond tot mond
liet gaan. Katjesdrop uit Arnemuiden
van vrouw Odding, die daar een snoep
winkeltje dreef, was niet in de apo
theek, evenmin als anijsdrop. En het
hielp beter voor de astma die ik in
de polder kreeg, dan medicijnen. Mis
schien ook omdat mijn vader dat toe
gaf. De suggestie doet veel, was zijn
devies. Maar de fijnste snoepwinkel
was toch in Nieuwland van Jantje Ver-
schiere bij de school en bij de muur,
waartegen de jongens waterden. Daar
kocht je hét van hét namelijk stropie-
appels, een soort van kalkachtig geval