schaepekoten - knoppekuute - stropieappels 20 op een stokje met stroop. Op de schoolreisjes, waarvoor de boeren hun tentwagens ter beschikking stelden, die ons naar de Oranjezon en Valke- nisse brachten, hadden de boeren meisjes zakjes snoepgoed in hun diepe rokzakken en ik had suikerpepermunt jes uit de apotheek, die we uitwissel den. Ja, die diepe rokzakken van hun brede moederlijke rokken, daar kon wat in, ook zeker op de ,,jour" van de boerin nen bij mijn moeder, een voor mij warmgezellige middag. Voor mijn moe der was het slechts een plicht als doktersvrouw, nog verzwaard door het zo rap gesproken Zeeuws, dat het moeilijk verstaanbaar werd voor haar. Ik mocht dan haar tolk zijn en voelde me groot die voorjaarsmiddagen als de boerinnen kwamen voorrijden in de huifkarren. Enkelen hadden een tentwagen ofwel jachtwagen genaamd. Nietsdoen was er niet bij. Dus hadden ze hun breiwerk meegenomen van de kousen of hun haakwerk van de zwarte mitaines, die ze droegen om hun blote armen in de winter. Veel werd er ge sproken over het wel en het wee van het vee, over hun koeien die goed ga ven, over de hengst die een prijs had behaald, over het „kachelen" van het laatste jaar. En ook wel over de oogst, over de appelen en peren en het andere fruit of over het feit dat de meesterknecht ging trouwen en naar het Zuid-Befrelandse of Walcherse verderop verhuisde. Vanzelfsprekend hadden ze het eveneens over de onge makken hiervan. De bezoeksters pre zen mij, want ze voelden dat ik het gezellig vond op hun brede schoot met die vele rokken te zitten. Fel was mijn vader er op dat ik geen uitzondering zou zijn, dat ik als kind van de gemeentearts niet naar Mid delburg op de lagere school moest gaan. Trouwens in Koudekerke, Serooskerke en Wolphaartsdijk hij haalde er alle collega's bij gingen de dokterskinderen pas naar de stad om de HBS te bezoeken. En ikzelf was in alles „plus royaliste que Ie roi" met een kinderlogica die ieder kind er op nahield, ook bij het jaarlijkse onder zoek van de schoolkinderen. „Dan moet je", zei ik tegen mijn vader, ,,ook bij mij kijken of ik luizen heb of een kletskop (favus), al draag ik dan geen muts, zoals alle boerenmeisjes, die je daarvoor oplicht. Je gaat langs me zonder te kijken." ,,De volgende keer dan", zei hij, „in het gemeentehuis (waaraan de school vastgebouwd was) zal ik het doen." Maar ik voelde wel dat het toch een maskerade was, want hij lachte even op dat ene moment dat het onderzoek plaatsvond. En toen was de aardigheid er voorgoed af. Het is wonderlijk en ik beleefde dit bij mijn eigen dochter en later bij kin deren van familie, vrienden en buren, dat kinderen zo gemakkelijk en op allerlei gronden vriendschap sluiten, zo ook met Pietje de Vlieger die over de Sloedam woonde. Een dikke vrien din nog wel was ze in alle betekenis sen van het woord, met een oudere broer die een kleine stoommachine bezat en die ik daardoor en daarom een bijzondere jongen vond. Het was zo fijn om verweg te rijden, deels met de trein, en dan zo'n zondag op de grond te liggen en je te verlustigen in een jongensdroom. Zo ging het mij eveneens met Jan en Kees van der Harst, zoons van mijn vaders vriend in Koudekerke, een collega met wie mijn vader tot in zijn op een haar na dodelijke ziekte be vriend is geweest en die hem ik was er getuige van als enige kon laten lachen, die hem de moed gaf verder te leven. En wel zo dat hij in die uren zijn verlamming te boven kwam. Het geloof in eikaars kennis en vriendschap is een vreugde op zich, die wonderen doet. Altijd moet ik, ook met de pen, weer terug naar Nieuwland dat in zoveel werken van mij een rol gespeeld heeft. Een herberg was voor mij verboden terrein, dus een geheimzinnig gebouw. De herberg van Bardoux bijvoorbeeld (niet van de gemeentesecretaris met dezelfde achternaam). Hierin werd, zoals gebruikelijk, heel wat gedronken en gevochten met de messen uit de achterzak op de met zand bestrooide planken vloer. Die vloer met zand be strooid is vereeuwigd, zoals dat heet, in mijn historische roman „Rozerood" Deze herbergen behielden hun ge heimzinnigheid voor mij, omdat ik slechts ervan hoorde, ervoor stond te kijken, maar er nooit binnen mocht gaan. Speciaal de „Rode Leeuw" met dat uithangbord met het vervaarlijke dier in rood en blauw, vlak tegenover de haven, waar ik met oom Benno ging vissen met een kromme speld aan mijn hengel, had die betovering voor mij. Dit prevaleerde ook boven het vissen. Geen wonder want mijn oom ving slechts wat spiering, die hij be slist niet uitgooide om een kabeljauw te vangen. Die waren alleen in Arne- muiden te krijgen bij de vissers die met hun loggers de zee bevoeren. Wat verderop naar Middelburg toe woonde meneer Blankert, de buurman van Polderman. Het was een hoog herenhuis waarin meneer Blankert was getrouwd met een lelijk maar vriendelijk vrouwtje, dat een bril droeg. Ik speelde met hun zoontje Ba rend, die ik een erg zachtaardige jongen vond, in hun grote tuin met het priëel. Wat later in het seizoen zag ik er voor het eerst een toverlantaarn met beelden uit vreemde landen, inder daad betoverend als heerlijke droom gezichten. De naam Blankert is in mijn herinnering gegrift. En wie schetst mijn verbazing en de tweede ver rassing toen de hoofddirecteur van de ANWB ten tijde van de mij toegekende letterkundige ANWB-prijs eveneens Blankert heette. (Zelf bezaten wij een veel oudere toverlantaarn van mijn grootmoeder indertijd, die wel bijna honderd jaar oud was als de deels uitgewiste maar toch sprookjesachtige plaatjes.) Toen mijn grootmoeder zacht en kalm voorgoed insliep zonder enig gerucht, zoals ze geleefd had in ons huis (het huis van mijn vader, haar jongste en nog enige zoon), vergat ik dit nooit, evenmin mijn vaders vertrokken ge zicht. Ook vergat ik nimmer mijn tan tes verdriet, mijn moeders angst en de eenzaamheid die ik beschreven heb in de roman „Diepzee"zij het in an der verband. De vrouwelijke hoofd persoon in „Diepzee" heeft haar ge storven moeder niet meer mogen zien, zoals ik mijn gestorven grootmoeder niet meer heb gezien. Want dat hoor de nu eenmaal niet bij de opvoeding van destijds. Mijn grootmoeders kamer werd onze speelkamer. Haar nagedachtenis heb ik geëerd door de kanten gordijnen

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1974 | | pagina 20