schaepekoten - knoppekuute - stropieappels
20
op een stokje met stroop. Op de
schoolreisjes, waarvoor de boeren hun
tentwagens ter beschikking stelden,
die ons naar de Oranjezon en Valke-
nisse brachten, hadden de boeren
meisjes zakjes snoepgoed in hun diepe
rokzakken en ik had suikerpepermunt
jes uit de apotheek, die we uitwissel
den.
Ja, die diepe rokzakken van hun brede
moederlijke rokken, daar kon wat in,
ook zeker op de ,,jour" van de boerin
nen bij mijn moeder, een voor mij
warmgezellige middag. Voor mijn moe
der was het slechts een plicht als
doktersvrouw, nog verzwaard door
het zo rap gesproken Zeeuws, dat het
moeilijk verstaanbaar werd voor haar.
Ik mocht dan haar tolk zijn en voelde
me groot die voorjaarsmiddagen als
de boerinnen kwamen voorrijden in
de huifkarren. Enkelen hadden een
tentwagen ofwel jachtwagen genaamd.
Nietsdoen was er niet bij. Dus hadden
ze hun breiwerk meegenomen van de
kousen of hun haakwerk van de zwarte
mitaines, die ze droegen om hun blote
armen in de winter. Veel werd er ge
sproken over het wel en het wee van
het vee, over hun koeien die goed ga
ven, over de hengst die een prijs had
behaald, over het „kachelen" van het
laatste jaar. En ook wel over de oogst,
over de appelen en peren en het
andere fruit of over het feit dat de
meesterknecht ging trouwen en naar
het Zuid-Befrelandse of Walcherse
verderop verhuisde. Vanzelfsprekend
hadden ze het eveneens over de onge
makken hiervan. De bezoeksters pre
zen mij, want ze voelden dat ik het
gezellig vond op hun brede schoot met
die vele rokken te zitten.
Fel was mijn vader er op dat ik geen
uitzondering zou zijn, dat ik als kind
van de gemeentearts niet naar Mid
delburg op de lagere school moest
gaan. Trouwens in Koudekerke,
Serooskerke en Wolphaartsdijk hij
haalde er alle collega's bij gingen
de dokterskinderen pas naar de stad
om de HBS te bezoeken. En ikzelf was
in alles „plus royaliste que Ie roi" met
een kinderlogica die ieder kind er op
nahield, ook bij het jaarlijkse onder
zoek van de schoolkinderen.
„Dan moet je", zei ik tegen mijn vader,
,,ook bij mij kijken of ik luizen heb
of een kletskop (favus), al draag ik dan
geen muts, zoals alle boerenmeisjes,
die je daarvoor oplicht. Je gaat langs
me zonder te kijken."
,,De volgende keer dan", zei hij, „in
het gemeentehuis (waaraan de school
vastgebouwd was) zal ik het doen."
Maar ik voelde wel dat het toch een
maskerade was, want hij lachte even
op dat ene moment dat het onderzoek
plaatsvond. En toen was de aardigheid
er voorgoed af.
Het is wonderlijk en ik beleefde dit
bij mijn eigen dochter en later bij kin
deren van familie, vrienden en buren,
dat kinderen zo gemakkelijk en op
allerlei gronden vriendschap sluiten,
zo ook met Pietje de Vlieger die over
de Sloedam woonde. Een dikke vrien
din nog wel was ze in alle betekenis
sen van het woord, met een oudere
broer die een kleine stoommachine
bezat en die ik daardoor en daarom
een bijzondere jongen vond. Het was
zo fijn om verweg te rijden, deels met
de trein, en dan zo'n zondag op de
grond te liggen en je te verlustigen
in een jongensdroom.
Zo ging het mij eveneens met Jan en
Kees van der Harst, zoons van mijn
vaders vriend in Koudekerke, een
collega met wie mijn vader tot in zijn
op een haar na dodelijke ziekte be
vriend is geweest en die hem ik
was er getuige van als enige kon
laten lachen, die hem de moed gaf
verder te leven. En wel zo dat hij in
die uren zijn verlamming te boven
kwam. Het geloof in eikaars kennis en
vriendschap is een vreugde op zich,
die wonderen doet.
Altijd moet ik, ook met de pen, weer
terug naar Nieuwland dat in zoveel
werken van mij een rol gespeeld heeft.
Een herberg was voor mij verboden
terrein, dus een geheimzinnig gebouw.
De herberg van Bardoux bijvoorbeeld
(niet van de gemeentesecretaris met
dezelfde achternaam). Hierin werd,
zoals gebruikelijk, heel wat gedronken
en gevochten met de messen uit de
achterzak op de met zand bestrooide
planken vloer. Die vloer met zand be
strooid is vereeuwigd, zoals dat heet,
in mijn historische roman „Rozerood"
Deze herbergen behielden hun ge
heimzinnigheid voor mij, omdat ik
slechts ervan hoorde, ervoor stond te
kijken, maar er nooit binnen mocht
gaan. Speciaal de „Rode Leeuw" met
dat uithangbord met het vervaarlijke
dier in rood en blauw, vlak tegenover
de haven, waar ik met oom Benno
ging vissen met een kromme speld aan
mijn hengel, had die betovering voor
mij. Dit prevaleerde ook boven het
vissen. Geen wonder want mijn oom
ving slechts wat spiering, die hij be
slist niet uitgooide om een kabeljauw
te vangen. Die waren alleen in Arne-
muiden te krijgen bij de vissers die
met hun loggers de zee bevoeren.
Wat verderop naar Middelburg toe
woonde meneer Blankert, de buurman
van Polderman. Het was een hoog
herenhuis waarin meneer Blankert
was getrouwd met een lelijk maar
vriendelijk vrouwtje, dat een bril
droeg. Ik speelde met hun zoontje Ba
rend, die ik een erg zachtaardige
jongen vond, in hun grote tuin met het
priëel. Wat later in het seizoen zag
ik er voor het eerst een toverlantaarn
met beelden uit vreemde landen, inder
daad betoverend als heerlijke droom
gezichten. De naam Blankert is in mijn
herinnering gegrift. En wie schetst
mijn verbazing en de tweede ver
rassing toen de hoofddirecteur van de
ANWB ten tijde van de mij toegekende
letterkundige ANWB-prijs eveneens
Blankert heette. (Zelf bezaten wij een
veel oudere toverlantaarn van mijn
grootmoeder indertijd, die wel bijna
honderd jaar oud was als de deels
uitgewiste maar toch sprookjesachtige
plaatjes.)
Toen mijn grootmoeder zacht en kalm
voorgoed insliep zonder enig gerucht,
zoals ze geleefd had in ons huis (het
huis van mijn vader, haar jongste en
nog enige zoon), vergat ik dit nooit,
evenmin mijn vaders vertrokken ge
zicht. Ook vergat ik nimmer mijn tan
tes verdriet, mijn moeders angst en
de eenzaamheid die ik beschreven heb
in de roman „Diepzee"zij het in an
der verband. De vrouwelijke hoofd
persoon in „Diepzee" heeft haar ge
storven moeder niet meer mogen zien,
zoals ik mijn gestorven grootmoeder
niet meer heb gezien. Want dat hoor
de nu eenmaal niet bij de opvoeding
van destijds.
Mijn grootmoeders kamer werd onze
speelkamer. Haar nagedachtenis heb
ik geëerd door de kanten gordijnen