schaepekoten - knoppekuute - stropieappels
22
opening van de school staan, nadat hij
me uitgeleide had gedaan. Ik voelde
dat hij het naar vond dat ik wegging.
En het was zo koud dat ze op de boer
derijen, waar ik in de omgeving heen
ging, allen bij elkaar zaten: De boer,
de boerin, zoons, dochters en verdere
familie. Maar ze ruimden overal een
plaatsje voor me in en ik at bolussen
vol stroop en krentenbrood met kaas.
En ik zei alsjeblieft en dankje zoals
de gewoonte was en ik dronk choco
lademelk zoveel als ik op kon, tot ik
mijn kop op de schotel omkeerde ten
teken dat ik verzadigd was. Op weg
naar huis begon het te sneeuwen,
trage witte vlokken van de 'sneeuw
koningin, maar alles zonder ar, zonder
slee, zonder mijn vader. Gelukkig wel
met Lau, Pietje en Jans, en dat stilde
mijn verdriet.
Ten slotte zijn we verhuisd, want, zo
als gezegd, zowel mijn moeder als
mijn vader hadden het te zwaar, de
praktijk werd te groot, en ik moest
helaas uit de polder. Ik verhuisde met
mijn krielhaan en krielhen, Kloris en
Roosje genaamd, hangende in een
mand aan de brik. Ik verhuisde met
pijn aan mijn hart, die gelenigd werd
door de belofte dat ik terug mocht
komen.
Op mijn twaalfde jaar logeerde ik in
derdaad op de boerderij van de here-
boer Polderdijk, de latere burge
meester. Daar zat ik op de paarden
en ging ik mee naar de schuren. Ik
bad aan tafel mee. Polderdijk bad
achter zijn hoed, de knechten met hun
pet voor de ogen. ,,Here, zegen deze
spijze, Amen". We prikten allemaal uit
dezelfde kom onze aardappelen en
doopten die in de vette jus. En er werd
bier bij gedronken, dat ik ook lekker
vond. 's Avonds kregen we het fijnste
Zeeuwse tarwebrood. Ik schreef naar
huis dat ik bier aan tafel en dat ik
met de baas en zijn vrouw en kinde
deren om vier uur in de middag boe
renjongens dronk (een klein glaasje
maar). En bovendien dat ik zo vast
sliep in dat kleine kamertje op zolder,
waar 's ochtends als ze gingen melken
om vier uur de zon opging, dat nie
mand me wakker kon krijgen. Kort
daarna ben ik in ijltempo per brief
naar huis geroepen. Naar huis, waar
heen iR eigenlijk niet wilde, want ik
wilde bij mijn vrienden blijven en ik
wilde op de brede flanken van de
paarden zitten in. een geleende jon
gensbroek, en de pikeur zien die de
hengst keurde en de paarden afreed
en mij bekeek. Helaas ging de grap
niet door, want hij monsterde me en
zei met kennelijk genoegen: "Zo meid-
je". Dat waren mijn laatste herinnerin
gen, die overschaduwd werden door
geheel anders geaarde. Ik maakte ken
nis met alle denkbare nieuwlichters en
met de grote schilders van het Gooi.
Maar deze dagen stond voor mij ook
Walcheren weer in het felle licht van
de schijnwerpers. En wel in het
Zeeuwse programma van Marie-Cécile
Moerdijk. Want de twee Zeeuwse dan
sen, zoals wij vroeger dansten ten
tijde van Pinksterdrie, van de kermis
of op Koninginnedag, heb ik zelfs
overgebracht op mijn even danslustige
dochter. En beide, de Zeeuwse rei en
de Schotse rei, met het verwisselen
van de paren onderling (tegen de
achtergrond van Veere, de interes
sante stad met de Schotse huizen) ver
oorzaakten een nieuwe keten van her
inneringsbeelden. Beelden die tevens
gekoppeld waren aan mijn voor
oorlogse verblijf in Londen.
Zo zijn er steeds weer aanleidingen
dat ik het land van melk en honing,
van de bongerds en de bloeiende
appelbomen, waar ik geboren ben,
nooit vergeten kan. Vaak duikt er iets
in mijn geschriften uit mijn Zeeuwse
jeugd op. In mijn werk van nu, zowel
als in dat van eerdere jaren, waarvan
ik mij de rijmprent ,,'f Is donker
nog herinner, die ik in het vierde
oorlogsjaar schreef. De tekst met de
pentekening van J. van der Klei gaf
ik persoonlijk door. Bij de bevrijding
werd het gedicht afgedrukt in Vrij
Nederland en nog later als rijmprent
uitgegeven. In dit gedicht vervult een
Zeeuwse verzetsman aan de IJssel zijn
opdracht. Zijn gedachten gaan op het
laatste moment uit naar die brief van
zijn vrouw, waarin zij hem meedeelt
dat het land thuis onderloopt. In en
tussen die regels is dit menselijkerwijs
(en destijds gevaarlijkerwijs) vervat:
„Zo schreef ze mij."
Hij denkt:
,,En ik ben hier, ik doe mijn plicht.
,,'t Is duister nog, het valt niet licht;
De kabel is geklonken.
De vijl schrijnt in zijn handen.
De kabel moet gebroken zijn.
Een schot, het doet almachtig pijn.
Gromt daar wat in de velden?
De vijand; zijn er helden?
Ik niet, ik sneed de kabel door.
Ik deed dit voor mijn land en voor
het blinken van de Schelde.
Graag zou ik nog meer geschreven
hebben over mijn land tussen de dijken
en waters. Over het konijn dat het ver
schil niet wist tussen een pee (een
wortel) en mijn vinger en hoe ik dat
nogal pijnlijk ervoer. Over de reuze
pop Sjien, meegebracht uit Indonesië,
in een prachtige zijden sarong en oud-
chinese haardracht, waaraan je alles
kon bewegen, zelfs zijn eelbogen. Over
onze Newfoundlander Gyp (na Wanda),
die ook zo goed tegen de kou kon en
niet tegen de hitte. En hoe ik in de
schaduw van zijn trouwe borst zat als
we het samen heet hadden. Hoe Hardy,
de stoutmoedige, ook een Newfound
lander, als klein hondje bibberend in
een mandje door onze Pol in Arne-
muiden van de trein werd gehaald en
zenuwachtig zijn eerste plasje deed in
de apotheek. Ik probeerde hem als
waakhond af te richten, want daar had
hij blijkbaar aanleg voor. De honden
lieten me in alles begaan! Ik herinner
me dat ik van Gyp de kluif uit zijn
mand nam om ermee te gooien. Dat
liet hij toe zonder grommen. Boven
dien staat alle menselijkheid die ik in
deze kindertijd heb ervaren in een
paar zinsneden opgetekend in „De
dreiging", met deze woorden.
Zoals in de kindertijd de zondag be
leden werd tussen weiden en dijken,
zonder het geluid van water, met
slechts af en toe het geschreeuw van
een vogel.
De dienstboden hadden hun fijne kan
ten mutsen opgezet, met hun gouden
tooi van krullen en bellen en zij zon
gen liedjes voor het kind in de smalle
kamer aan de stille straatweg. Ze
zongen: ,,Aan de oever van een snelle
vliet, een wenend meisje zat" en ,,lk
zag drie ruitertjes komen, één van de
drie was naar mijn zin.".