de westerschelde, zeearm en scheepvaart 10 het ware met de ebstroom meegedrukt. Het is mogelijk, dat zich naar de uitloper van het vloedschaar een rechtstreekse kortsluiting ontwikkelt. Door uitbochting en zandafzettingen gaat dit geultje (eb- schaar) draaien, verkrijgt op de duur te ongunstige richting en verzandt uiteinde lijk. Inmiddels ontstaat weer een nieuwe uitloper op de oorspronkelijke plaats, die hetzelfde lot is beschoren als zijn voorgan ger. Tussen Everingen en Middelgat (fi guur 2) treedt zulk een verplaatsende en draaiende uitloper geregeld op. De duur van deze cyclus is circa 13 jaar. Soortge lijke evoluties treden op vele plaatsen in de Westerschelde op, in het algemeen hoe oostelijker, hoe korter cyclustijd. Evenals bij een gewone rivier zijn de bui tenbochten van de ebgeul het diepst en treden drempels op waar twee tegenge stelde bochten in elkaar overgaan. Het ge heel levert een lengteprofiel van de vaar geul op waar grote diepten (buitenboch ten) en ondiepten (drempels) elkaar afwis selen. Door het stroomopwaarts afnemen van het vermogen neemt de gemiddelde diepte en breedte van de vaargeul ook in die richting af, hetgeen uiteraard samen hangt met de zandbodem, die bij over schrijding van een zekere snelheid van het water in beweging komt. Er bestaat dan ook een vrij rechtlijnig verband tussen het getijvolume en de bijbehorende opper vlakte van de dwarsprofielen. De maxima le gemiddelde stroomsnelheden bij gemid deld getij variëren dan ook bij vloed slechts van 1,15 m/sec. bij Vlissingen tot 1,60 m/sec. bij Antwerpen en bij eb maar van 1,10 m/sec. bij Perkpolder tot 1,35 m/sec. bij Vlissingen. Bij dood- respectie velijk springtij zijn deze snelheden onge veer 20 lager, respectievelijk hoger. Tijdens de eeuwenlange evolutie van de Westerschelde heeft de zich steeds ver plaatsende stroom (zie figuur 4) een breed en diep bed uitgeslepen in de hardere en meer slijtvaste, oorspronkelijke grond lagen. Het aldus gevormde bed is, voor zover de stromingen dit toelaten, weer opgevuld met jong (en daardoor losge- pakt) zeezand. Als de stroomsterkte nu groter wordt, dan past bij dit fijne zand, ontstaat (extra) zandverplaatsing met als gevolg uitslijping, totdat dèt profiel zich vormt, dat overeenkomt met de stroom snelheid, die dit zand kan verdragen. Op vele plaatsen bieden de oude grond lagen nog met succes weerstand tegen verdere uitslijping, bijvoorbeeld het Konij nenschor langs de noordrand van het Land van Saaftinge. Elders, waar de oude lagen minder slijtvast zijn of waar inpolde ringen zijn gemaakt in een weer aange vuld, vroeger deel van het rivierbed, moe ten kunstmatige oeverbeschermingen het (opnieuw) opdringen van stroomgeulen verhinderen. In de laatste eeuw zijn, om verder grondverlies te voorkomen, de oeverbeschermingen aanzienlijk uitge breid, zie figuur 4, situaties 1860 en 1960/1961. De toegang van de Westerschelde van zee uit wordt gevormd door drie geulen, van zuid naar noord: de Wielingen, het Scheur en het Oostgat. Oorspronkelijk had de Figuur 5: Ontworpen bochtafsnijding bij Bath met geleidewerken. WAARDE BATH OVERLAAT BAALHOEK ZEEUWSCH VLAANDEREN

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1974 | | pagina 10