de westerschelde, zeearm en scheepvaart
1!
Dergelijke ingrepen in de rivier vragen een
zorgvuldige studie. Het rivierbed verkeert
in een zeker dynamisch evenwicht van
zich met de stromen heen en weer bewe
gende grote hoeveelheden zand; de door
vloed en door ebstromen verplaatste hoe
veelheden mogen elkaar dus niet veel
ontlopen. Bij kunstmatie ingrepen moet er
dus voor worden gezorgd dat een nieuwe
evenwichtstoestand ontstaat met het ge
wenste resultaat, zonder dat ergens an
ders daardoor ongewenste toestanden
ontstaan. Van belang daarbij is, dat het
saldo van de heen en weer bewegende
zandmassa's voor de Westerschelde als
geheel (zulks in tegenstelling tot de
Oosterschelde) aanzanding betekent.
Deze tendens mag in beginsel dus niet
worden versterkt. Dergelijke laborato
riumproeven nemen jaren in beslag.
Uit de profielen van de geulen in de rivier
mond (figuur 2) blijkt, dat een drastische
verdieping betekent het maken van een
(bijvoorbeeld 500 m) brede geul van gauw
tientallen kilometers lengte door een soort
onderwaterplateau. Hoewel uit dien
hoofde het verdiepen van de minst diepe
geul het Oostgat, het aantrekkelijkst lijkt,
moet hierbij worden bedacht, dat verdie
ping van deze geul weer betekent grotere
aanval door de zee op de zuidwest-oever
van Walcheren, welke zich toch al niet in
zo'n gunstige positie bevindt. Verder ver
oorzaken diepere toegangsgeulen veran
deringen in het getij in de rivier en kunnen
de golven bij storm makkelijker het estua
rium indringen, hetgeen aanleiding kan
geven tot grotere aanval op de waterke
ringen.
Al bij al is een verbetering van de Wester
schelde voor schepen met belangrijk gro
tere diepgang (België denkt daarbij aan
schepen van 125.000 t.d.w. met een diep
gang van circa 16 m.) daarom thans niet
op korte termijn te verwachten.
Een vloedschaar is korter dan een ebgeul
(waarvan het vloedwater uiteraard ook
gebruik maakt). Bij samenkomst ontstaat
een verval en dientengevolge hoge
stroomsnelheden in richting afwijkend van
die in de scheepvaartgeul, welke dwars-
stromen de navigatie bemoeilijken. Onder
bepaalde omstandigheden kunnen deze
dwarsstromen grote snelheden verkrijgen,
welke soms verraderlijk zijn. Zo is het on
geval op 25 februari 1963 van de „Miraflo-
res" (20.776 b.r.t.; lading 29.500 ton
crude oil) zie figuur 6, hieraan te wijten.
Varende in opvaart ongeveer bij km 20 (zie
figuur 2) liep het schip door dwarsstromen
dwarsover van stuur- naar bakboord en
kwam midscheeps in aanvaring met een
ander schip. De „Miraflores" bleek te
zijn gekomen in een dwarsstroom van
circa 200 a 300 m breed, komende uit
de geul langs de Zimmermanpolder en
overstekend naar het Schaar van de
Noord. De stroomsnelheid bleek 3 a 4
m/sec. te zijn geweest, terwijl slechts
bekend was, dat deze normaal kleiner was
dan 2 m/sec. Door een ongunstige evolu
tie in de geulen bleek alleen enkele dagen
rond springvloed gedurende ruim een
kwartier en korte tijd voor hoogwater ter
plaatse een stroom met een dergelijke
abnormale snelheid voor te komen. Hoe
wel beraamd werd baggerspecie te stor
ten in de uitloop van de geul langs de Zim
mermanpolder om het watervoerend ver
mogen van de geul te beperken, is het
zover niet gekomen. Kort na het ongeval
bleek de evolutie reeds zover te zijn gevor
derd-, dat weer meer normale toestanden
optraden.
Een tijdrovend onderzoek naar de veran
deringen in de stromingen in die omge
ving heeft onder meer uitgewezen, dat na
1959 de uitloop van de Zimmermangeul
snel en aanzienlijk is verruimd tot een ma
ximum in 1963, waarop enige verminde
ring volgde tot 1965 en sindsdien vrijwel
constant blijft. De profielverruiming is het
gevolg van het ontstaan van een systeem
van een of twee ebscharen (zogenaamde
drempelgeulen) en een vloedschaar, als
mede van een verlaging van de plaat in dit
gebied. Sinds 1961 ontstaat daardoor om
de 4 a 5 jaar een nieuwe drempelgeul, die
onder een geleidelijke verplaatsing in zuid
westelijke richting aan haar mond over
ongeveer 1000 m gedurende haar bestaan
van 6 a 7 jaar, eerst in 2 a 3 jaar haar maxi
mum bereikt en vervolgens afneemt en
verzandt.
Mede heeft hierbij een rol gespeeld de tot
1961 toegenomen tijverschillen, veroor
zaakt door de 18,6-jarige cyclus van de
helling van de maanbaan.
Dit soort secondaire geulsystemen is ook
gevoelig voor de wijze van terugstorten
van op de drempels gebaggerde specie;
door het verondiepen van niet voor de
scheepvaart gebruikte vloedscharen o.a.
met het doel de ebgeul beter op diepte te
houden, neemt echter ook de hoogte van
de platen in de omgeving af (het doorstro
mingsprofiel wil gelijk blijven), waardoor
veranderingen optreden in de alom voor
komende dwarsstromen.
Uit een en ander blijkt, dat de Wester
schelde een lange en beweeglijke evolutie
heeft doorgemaakt, welke nog lang niet
zijn eindfase heeft bereikt.
In de tijd, waarover over min of meer be
trouwbare gegevens wordt beschikt, dus
sedert 1800 (zie figuur 4) blijken de geulen
van de Westerschelde ten westen van
Bath zich vrijwel overal te hebben bewo
gen. Feitelijk blijkt er maar één plaats te
zijn, welke in die periode nooit is door
ploegd geweest door een geul van enige
betekenis, namelijk de platen van Osse-
nisse, waar door de sterke bocht in de ri
vier de hoofdgeulen altijd gedrukt worden
naar de noordelijke oever bij Hansweert.
Het is niet toevallig, dat deze plaats is ge
kozen voor een vaste oeververbinding be
staande uit een brug en een tunnel, waar
tussen een eiland in stand gehouden moet
kunnen worden. De ligging van dit eiland
is onderzocht in het Scheldemodel in het
reeds genoemde Waterbouwkundig Labo
ratorium te Borgerhout (Antwerpen).
Tenslotte nog iets over de (eventuele ver
dere) zeehavenontwikkeling in het Wes-
terscheldebekken. Na het voorgaande zal
het duidelijk zijn, dat alleen die oevers in
aanmerking komen, waar diepe geulen
langs (blijven) lopen. Dit kunnen zijn zo
wel ebgeulen als het begin van vloedscha
ren. Voorbeelden van de eeste zijn de
havens bij Vlissingen, de Sloehaven, de
havens van Terneuzen, de voorhaven van
Hansweert en de toegang van het ontwor
pen (Belgische) Baalhoekkanaal en van de
sluizen bij Antwerpen. Het voordeel van
havens aan vloedscharen is, dat een goe
de rede aanwezig is voor de haveningang
zonder dat (veel) doorgaande vaart voor
komt. De haveningangen voor mogelijke
nieuwe havengebieden ten oosten van
Borssele en ten oosten van Terneuzen zijn
ontworpen aan vloedscharen, evenals de
toegang van het zogenaamde kanaal van
Waarde als toegang van het in 1964 opge
stelde Reimerswaalplan. Op de lengtepro
fielen op figuur 2 zijn de plaatsen van de
havens schematisch aangegeven.
De Sloehaven of haven Vlissingen-Oost
heeft behalve aan zijn ligging aan een
diepe geul (Honte) zijn ontstaan te dan
ken aan drie toevallig gelijktijdig aan de
orde gekomen omstandigheden.
7. In het kader van de Deltawet moesten
de hoogwaterkeringen langs de Sloe-
polders worden versterkt, waarbij ge
kozen kon worden voor versterking