de westerschelde, zeearm en scheepvaart 8 steeds, zie figuur 4. Door de relatief korte vloedduur en het grote getijverschil stroomt, zoals reeds gezegd, een grote hoeveelheid water in een naar verhouding vrij korte tijd de Westerschelde in en brengt daarin de vloedstroming op gang. Opdringend water stroomt zoveel moge lijk rechtuit, dit geschiedt dan ook met een belangrijk deel van het vloedwater, dat daarbij brede en diepe geulen veroorzaakt. Zolang de geulen nog niet zijn gevuld treedt een relatief groot verhang in de geul op met grote stroomsnelheden, is de geul evenwel gevuld en vloeit het water over de rand ervan naar de omgeving om het gehele estuarium te vullen, dan neemt het doorstromingsprofiel plotseling toe en dientengevolge het verhang af en daar mede ook de stroomsterkte af, waardoor het uitschurend vermogen snel daalt. Het gevolg is, dat de breed en diep begonnen geul vrij plotseling min of meer dood loopt. Deze geulen noemt men vloedscharen. Voorbeelden zijn het Schaar van Spijker plaat, de Everingen, het Gat van Ossenis-

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1974 | | pagina 8