bezwaard gemoed in zeeland
4
„dermate grote menigte van niet weder
geborenen".
Hij richtte een groepering op van een
kleine groep „zuiverbekeerden", mogelijk
het begin van het ontstaan van de con
ventikels. Deze conventikels waren duide
lijk een doorn in het oog van de toen
malige theologische hoogleraren, ander
zijds bleef vooral bij de meer eenvoudige
gelovigen van hieruit het idee voortleven
dat men, indien nodig, zich apart diende
te verenigen, eventueel los van de officiële
kerk, wellicht kan dit beschouwd worden
als één van de oorsprongen van het secta-
risme.
Hoe dit alles ook zij, als bindend richt
snoer ook in deze groeperingen bleef gel
den de noodzaak tot „bevindelijk gelo
ven" maar dit dan in samenhang met de
„preciesheid": het voortdurend waar
maken van de consequent principiële Cal
vinistische levenshouding.
Het duurde niet lang of een typisch ken
merk van een dergelijke levensbeschou
wing werd de in feite sombere, negatieve
interpretatie van het menselijk bestaan,
eigenlijk een accentuering van een „ont
waarding" van het menselijk bestaan.
Dit kan bijvoorbeeld typisch worden te
ruggevonden bij Lodensteijn die in een
soort wijsgerig kader bij voortduring waar
schuwde voor een te grote waardering
van het aardse leven.
Nog sterker en haast in karikaturale vorm
was dit aanwezig bij de Piëtistische schrij
ver Schortinghuis die een zekere faam
verwierf door wat hijzelf aanduidde als zijn
„dierbare vijf nieten": „Ik wil niet, Ik kan
niet, Ik deug niet, Ik weet niet, Ik heb
niet", iets wat tegenwoordig als een ty
pisch voorbeeld van „zelfontwaarding"
zou worden aangeduid.
Dat dit soort opvattingen de noem het
bestaansangst duidelijk bevorderden,
lijkt eigenlijk wel buiten twijfel.
De marge tussen deze Piëtistische ge
loofsijver en psycho-pathologische ver
schijnselen was soms bedenkelijk smal:
sectevorming, psychische infecties, men
kan hier bijvoorbeeld denken aan het ver
haal van de Nijkerkse beroerten, plastisch
en indringend beschreven door Zaal
(1972).
De verontwaardiging van de officiële kerk
en de betreffende hoogleraren ten spijt
bleef dit Piëtisme voortleven, deels min of
meer ondergronds, een soort religieuze
subcultuur „avant la lettre".
Nu kan men zich afvragen is dit alles de
goede oude tijd of, anders gezegd, de
slechte oude tijd. Hebben dit soort op
vattingen zichzelf overleefd of laten zij
nog steeds hun invloed gelden?
Is dit alles alleen nog te zien als betrekke
lijk ongevaarlijk religieus folklorisme dat
nog krampachtig vasthoudt aan „oude
waarden", waarden die in feite niet meer
realiteitsbetrokken zijn of ligt dit anders?
Een duidelijk antwoord hierop is moeilijk
te geven.
Anderzijds kan wel worden vastgesteld
dat deze vorm van bevindelijk, nader re
formatorisch christendom wat gepaard
kan gaan met levensangst, een neiging tot
lijdzaamheid, een negatie van de meer al
gemene waarde van het menselijk be
staan, nog steeds existeert, met name bij
voorbeeld in betrekkelijk grote gedeelten
van de provincie Zeeland.
De predikaties van de „oude" voorgan
gers, Smytegelt, A. Brakel, Schorting
huis, Teelinck, Van de Groe enz. worden
nog steeds herdrukt, gelezen en over
dacht, wel zijn ze, zoals de uitgever het
aangeeft, omgezet in huidig Nederlands,
tot een beter begrip.
Ook nu nog blijkt met name in de psychia
trische praktijk hoe een dergelijke levens
opvatting, vooral dus bij diegenen die daar
kennelijk vatbaar voor zijn, kan voeren tot
een, noem het, tobberige zwaartillend
heid, iets wat eigenlijk wel voor zichzelf
spreekt, vooral gezien tegen de religieuze
achtergrond waarbij het menselijk bestaan
in feite als uitzichtloos wordt ervaren.
Afgezien van alle theoretische beschou
wingen kan dit op zich al als een prae-
depressieve levenshouding worden ge
zien. Bij deze mensen overheerst een
„trek naar het sombere", dit is iets wat
niet is weg te denken, daarnaast zijn er
dan ook stellig de „deugden": arbeid
zaamheid, spaarzaamheid, stiptheid, be
trouwbaarheid.
Zo beschouwd is er dus ook in een derge
lijke nader-reformatorische mentaliteit een
soort dubbelaspect te onderkennen, ener
zijds een scala van positieve eigenschap
pen, anderzijds een beangstigende inner
lijke onzekerheid, in wezen gefundeerd in
een diepgewortelde godsdienstige twijfel
welke zich ook wel laat vertalen in een
soort permanente bestaansangst.
Aldus worden punten van overeenstem
ming zichtbaar met de hiervoor beschre
ven kenmerken van het prae-depressieve
karakter.
Nu kan men zich in algemene zin afvragen
hoe is het te verklaren dat na de reforma
tie, grote delen van het Nederlandse volk
dermate toegankelijk werden voor de Cal
vinistische denkbeelden.
Waarschijnlijk gaat het hier om een alge
mene wisselwerking.
Het is mogelijk dat toen al de Nederlandse
mentaliteit een bepaalde affiniteit toonde
tot het Calvinistische levenspatroon. Een
dergelijke aantrekkingskracht zou kunnen
samenhangen met de meer algemene affi
niteit, bijvoorbeeld aantrekkingskracht die
uitging van het individualisme en het puri
tanisme met de daaraan gerelateerde vrij
heidszin, c.q. de vrijheidsdrang. Dat met
name door Calvijn ook de ondernemings
lust, c.q. de ondernemingszin duidelijk
werd gestimuleerd lijkt zeker ook van be
tekenis, dit sloeg zeker aan bij de, noem
het handelsgeest der toenmalige Neder
lander. Tenslotte is het waarschijnlijk dat
wat Chorus (1967) aanduidde als de
ideomotorische factor mede van be
tekenis kan worden geacht. Chorus be
doelde hiermede „trekkracht" van een
nieuw idee, een nieuwe moraal die vooral
ingang vond bij Friezen, Hollanders en
kust-Zeeuwen.
RELIGIE EN DEPRESSIE
Uit het voorgaande moge blijken dat er
tussen enerzijds de op de nadere refor
matie geïnspireerde levenshouding en
anderzijds de meer psychiatrische be
schrijving van het prae-depressieve karak
ter, toch veel punten van overeenstem
ming kunnen worden vastgesteld.
Zoals reeds vermeld wees Tellenbach op
het kwetsbare van de prae-depressieve
geaardheid. Een kwetsbaarheid die min of
meer identiek is met een faalangst: het
angstige besef niet meer te kunnen vol
doen aan de hoge eisen die men aan
zichzelf gewend is te stellen. In feite is dit
een compromisloze levenshouding, een
onvermogen om tolerant te zijn ten aan
zien van zichzelf ook indien de levens
situatie hiertoe noopt. Dit alles nu lijkt een
pendant te hebben in de hiervoor geschet
ste nader-reformatorische levenshouding.
Ook hierin prevaleert de dwingende op
dracht om hoge eisen aan zichzelf te
stellen, dit dus vanuit een religieuze moti
vering met daarbij op de achtergrond toch
ook een voortdurende angst dat men uit
eindelijk ook in dit religieuze kader, tekort
zal blijven schieten. Eenvoudig gezegd
kan dit toch ook wel worden beschouwd
als een variant van bestaansangst.