TUIMELEN
J. C. van Schagen
Drie jongetjes in de zandkuil van Berkenbos, een Paasmorgen, de zon schijnt. Drie
jongetjes van een jaar of tien en een wantrouwende, barse Veldwachter, „eendeiers
zoeken hè?" Drie onschuldige smoeltjes, die verwonderd naar hem opzien ,,ès je maar
weet, dat je 't laat, hè!„Ja, Wommelse", zegt er één zes dikke, zware, eendeiers
veilig onderin zijn pofbroekje. Wommelse laat het erbij en gaat grommend en dreigend
verder. Vijf minuten later, bekomen van de schrik, waagt het jongetje met de eiers een blik
over de rand van de kuil diep beneden is het grote dorendal, waar het verboden is te
komen. En wie zoekt daar tussen de struiken, slaande op de dorens, pokend in de pollen?
Wommelse, de koddebeier.
Wommelse was een kwarrige man, hij lustte zijn borrel, maar iedereen had een hekel aan
hem, hij had een afgetrapte vrouw en tien kinders. Lelijke ogen hadden ze, die
Wommelsekinders, allicht, in dat kot van geweld, hoe kon je daar open en eerlijk blijven?
Oneerlijke ogen hadden ze, een valse hond heeft soms van die ogen, gevaarlijk is dat.
Moeder had je niet hoeven te waarschuwen met die kinders moet je maar niet gaan. Je
was nog maar een jongetje, maar dèt voelde je zó wel.
Dien zomer kwam Reinier weer, je vriendje van het vorig jaar. Het was wel een beetje
kinderachtig, dat hij nooit op blote voeten mocht, hij plonste altijd op gummilaarzen door
de plassen, soms leek het, of hij bang was van zeewater. Pas ziek geweest, zei Moeder
dan, een zwak ventje, nu ja, dat nam je dan wel. Het bleef een beetje verwijfd aandoen,
zijn zusje Christine liep er ook mee en die was toch stevig genoeg enfin, een meisje.
Eigenlijk vond je Christine nog wel aardiger dan Reinier ze was zo mooi en sterk was ze
ook. Het waren prettige vriendjes, Reinier vond altijd alles goed wat je verzon, Christine
was moeilijker, maar soms lachte ze dan toch wel en dan was alles zo heerlijk. Op een dag
vertelde ze, dat ze 's middags met een van die jongens van Wommelse zouden gaan, ze
waren daar met Mama geweest, om navraag te doen naar iets zo onschuldig als ze dat
van dat plannetje vertelde ik schrok ervan. Blijkbaar hadden ze helemaal geen erg ik
waarschuw ze, in Moeders bewoordingen. Den volgenden dag, op het strand komend, zie
ik Christine al met haar schepje op een zandbergje staan, ik ga er vrolijk heen, om iets te
beginnen ze ziet me even aan, zó koud, dan kijkt ze wég en negeert me de eerste
maal in mijn leven, dat ik geëxecuteerd word, afgestoten nog nooit had ik me zó laag
gevoeld. Het was uit, volstrekt en voor goed, la mort sans phrase. We hebben elkaar nooit
meer gezien.
Alleen, veertig jaar later misschien, bleef ik haperen op een kranteberichtje in Indië
overleden, begreep ik eruit, Reinier Pauw van Wieldrecht.
En Christine?