de zesde toren van de st. willibrorduskerk te hulst
I;
120
Ontwerp ir. J. Brouwer, prijswinnaar van de open
bare prijsvraag 1953.
behandeling en constructie voortreffelijk
past bij de gothische onderbouw van de
kerk en het luchtige speelse karakter van
de Noord-Vlaamse gothiek." Zij kwam
niet op deze mening terug althans niet
openlijk toen bleek dat de voorgestelde
bekleding onuitvoerbaar was.
Zodra de architect bemerkte dat de jury
niet afwijzend stond tegenover een beton
constructie zonder meer, ging hij die be
pleiten. De bezwaren ertegen, vooral bij
diverse leden van de Rijkscommissie,
waren tweeërlei: technisch en esthetisch.
Technisch, aangezien betonconstructies
hun houdbaarheid op de lange duur nog
moeten bewijzen vergeleken met traditio
nele constructies bijvoorbeeld van steen
en eikenhout. Estetisch, vanwege de dis
congruentie in uitdrukkingswaarde van
beton en ,,oud werk". Om de technische
kant van deze zaak te kunnen beoordelen,
werd advies gevraagd van een deskundige
van de Rijksgebouwendienst. Deze, een
oudgediende, zag niet veel heil in een be
tonconstructie bovenop een gotische
kerk. Zijn juist in deze periode optredende
opvolger evenwel, een nieuwe generatie
vertegenwoordigend, zag, na een paar
aanvullingen op de voorgestelde werkwij
ze, geen bezwaren. Haar estetische be
denkingen heeft de Rijkscommissie niet
als argument willen hanteren, mede om
niet in competentiestrijd te komen met de
jury.
Hoe ligt de verhouding tussen geïnspireer-
dé inventie en correctie door buitenstaan
ders? In ons geval was er sprake van wen
sen van de jury, in een ander geval is er
inspraak van de Rijkscommissie voor de
Monumentenzorg. De toren van Hulst is
geen voorbeeld dat pleit vóór een gunsti
ge beoordeling van het effect van zulk een
„meepraten". De architect kreeg een aan
tal niet bij hem zelf opgekomen punten te
verwerken, en toen de jury het resultaat
zag luidde haar eigen commentaar: ,,de
spanning is uit het ontwerp verdwenen".
Niettemin werd dit het ontwerp dat met
enig bijsturen werd uitgevoerd.
Moet in een geval als dat van Hulst de mo
derne architect of de kunsthistoricus het
laatste woord hebben, of is er een andere
mogelijkheid, die de voorkeur zou ver
dienen? De (ontwikkelde) leek misschien?
Dan zouden wij echter wel moeten kun
nen uitgaan van een cultuurbesef dat ge
woon is zich in kunstzaken trefzeker te
uiten. Indien mogelijk, dan zou er veel
voor te zeggen zijn. Een groot gebouw
heeft vanouds een symboolwaarde voor
een periode en voor een kring. Die
„kring" is tegenwoordig minder beperkt
dan vroeger, de symboolwaarde die een
gebouw heeft voor een gemeenschap is
dezelfde gebleven. Veel meer dan vroeger
wordt met name van sociologische kant,
de nadruk gelegd op de signalen" die
gebouwen geven. Als de ideeën hierom
trent wat te betekenen hebben, dan zeker
ten aanzien van torens die een centrale
plaats innemen in het kleine-stadsmilieu.
Hier ligt wellicht ook de kracht van het
ongefrustreerd ontwerpen van nieuwe
eigentijdse spitsen in vroeger eeuwen. De
beslissing lag in veel sterkere mate bij de
directe opdrachtgever, en er was niet een
gedeelde en deels onduidelijke verant
woordelijkheid bijvoorbeeld van gemeente
en rijk, minister, jury en Monumenten
zorg. Voorts werd het begrip historische
continuïteit uiteraard ook vroeger gehan
teerd, maar niet in de zin van vormhand-
having. Zelfs bestaande oude zaken wor
den dikwijls in nieuwe stijl gemetamorfo
seerd, hoeveel te meer wordt er dan na
verlies door brand gekozen voor nieuwe
vormen. Al kent de regel uitzonderingen,
er werd dus beoordeeld vanuit een eigen
tijds gevoel voor kunstwaarde. Een pro
bleem is dat de situatie van toen niet meer
te vergelijken is met die van thans, onder
meer omdat nu allerwege het respect voor
de vorm van de monumenten van ge
schiedenis en kunst als uitgangspunt
wordt erkend. Een punt dat hiervoor al ter
sprake kwam.
Tenslotte: We blijven dus hangen voor het
dilemma: op (kunst)historische basis of
modern-architectonisch (om misverstand
te voorkomen: met deze uitdrukkingswijze
bedoel ik niet dat iedere kunsthistoricus
historiserend wil aanvullen en iedere mo
derne architect eigentijds). Meer of min
der radicaal wellicht, maar hoe dan ook.
Wat moeten wij kiezen? Ik zou niet bij
voorbaat willen uitsluiten dat beide wegen
tot goede oplossingen kunnen leiden. Het
geval van de begaafdheid van dr. P. J. H.
Cuypers kan zich herhalen, eventueel ook
in onze tijd, al moet worden toegegeven
dat het denken in oude stijlen" in 1880
meer een legitiem eigentijdse bezigheid
was dan nu. Het geval van Michiel de
Klerks bekwame hand die voor IJssel-
steins toren een moderne" spits ont
wierp kan zich ook herhalen, en dan kan
men er blij mee zijn. Naar mijn idee moe
ten we ons daarbij zeker gelukkiger voelen
dan bij halve aanpassingen als in Middel
burg en dan bij niet-doorleefde imitaties.