scheuring om een oude psalmberijming
82
Met Budding waren ook de Middelburgse
broeders hierover geschokt. Ds. Scholte
had althans niet zonder synodaal overleg
mogen overgaan tot deze stap, die in haar
gevolgen aan allen de wet zou voorschrij
ven.
Kort hierop gelukte het ds. Hendrik de
Cock, om advies gevraagd, de broeders
ten aanzien van het optreden van ds.
Scholte enigermate gerust te stellen. Er
bestonden zijns inziens geen fundamen
tele bezwaren tegen het volgen van diens
voorbeeld. Immers, zonder de naam 'ge
reformeerd' te gebruiken, kon men in de
aanvrage toch ronduit betuigen, wie men
was en wat men geloofde.
Voorlopig was men echter in Middelburg
nog niet geneigd, de voorgeschreven
weg om vrijheid van godsdienstoefening
te verkrijgen, te betreden. Andere Zeeuw
se gemeenten, opener voor de invloed
van Scholte, waren er veel gauwer voor
te vinden, niet vermoedend, dat het ten
gevolge van voortdurende benepenheid
van het gouvernement van koning Wil
lem I nog bijna twee jaar zou duren, voor
dat zij hun wens zouden verkrijgen.
Intussen had Budding er een nieuw mo
tief bij gekregen om in zijn schismatieke
houding te volharden. Hij wist ook met de
leus: geen nieuwe namen voor de echte
zonen van het huis, zijn aanhang te ver
groten.
Hoezeer het Budding ernst was met zijn
voornemen, op de door hem ingeslagen
weg verder te gaan, bleek overduidelijk,
toen hij tegen 4 juli 1839 de Zeeuwse
ambtsdragers, van wie hij wist dat zij met
zijn standpunt sympathiseerden, te zijnen
huize ontbood om ze nader te instrueren.
Niettemin bleef de hoofdstroom van de
Zeeuwse Afgescheidenen uiterste pogin
gen aanwenden om hem terug te winnen.
Op advies van de Zuidhollandse en
Utrechtse kerken besloot men, twee pre
dikanten als bemiddelaars te verkiezen.
Men zou te Middelburg en te Goes buiten
gewone klassikale vergaderingen beleg
gen om de gewenste bemiddelaars aan te
wijzen.
Nu al bleek, dat de aanhang van Budding
niet langer mee wilde doen. Een aantal
kerkeraden, als die van Krabbendijke en
Sint Filipsland, liet niets van zich horen.
Die van Biggekerke liet het uitdrukkelijk
afweten, omdat men volle vertrouwen in
Budding had. Ook die van Domburg zag
geen heil in een nieuwe bemiddelingspo
ging, omdat men in alles bij het oude
wenste te blijven. Toch werden er bemid
delaars aangewezen. Bij meerderheid
van stemmen werden de predikanten
Scholte en George Frans Meerburg ver
zocht, een tegen 23 oktober bij ouderling
Pieter Geense in Goes te houden provin
ciale vergadering te assisteren. Maar de
eerste teleurstelling was al, dat Budding,
zowel mondeling als schriftelijk uitgeno
digd ookte komen, zijn medewerking niet
wilde verlenen.
Ook Meerburg liet verstek gaan. Hij liet
alleen schriftelijk aan de vergadering we
ten, dat men naar zijn mening Budding
diendete dragen in zijn voorkeur voor de
oude psalmberijming. Hij had - zoals
Brombacher terecht opmerkte - blijkbaar
niet begrepen, hoezeer juist Budding zelf
degene was, die zich onverdraagzaam
had betoond. Overigens kwam van be
middeling door Scholte, die de vergader
ing leidde, ook niets terecht. De broeders
bleken hopeloos verdeeld. Een deel van
de afgevaardigden neigde ertoe, toch
maar het advies van Meerburg te volgen
en met Budding ook de psalmberijming
van Datheen te aanvaarden. De afgevaar
digdevan Groede, broeder D. R. de Hond,
liet zijn stem in deze zin horen. De ouder
lingen W. Schot van Tholen, D. Farowe
van Nieuwerkerk en J. de Later van Oud
Vosmeer vielen hem bij. Ook ouderling C.
van Zweeden van Kapelle sprak in de
zelfde geest. Hij opperde tevens bezwa
ren tegen het vragen van 'vrijheid'. Ou
derling Minderhout van Middelburg aar
zelde. Hij meende dat men Budding
moest blijven erkennen als herder en le
raar, totdat het oordeel van de gemeente
nader was ingewonnen. Ook ouderling J.
Pijke van Heinkenszand wilde nog een
afwachtende houding aannemen. Maar
ouderling Geense van Goes was van me
ning, dat Budding losgelaten moest wor
den, zodat men een andere predikant zou
kunnen beroepen die wel bereid zou zijn,
de gemeente geestelijk te verzorgen.
Hiermee waren ouderling J. van de Luys-
ter van Borselen, Christiaan Steketee van
Nieuwdorp-'s-Heer Arendskerke, J. Goet-
heer van Wolfaartsdijk, E. Moorhoff van
Axel-Terneuzen, J. Nieuwenhuize van
Kruiningen-Yerseke en Andries Steketee
van Baarland het van harte eens.
Waarschijnlijk onder invloed van Scholte
besloot nu de laatstgenoemde groep af
zonderlijk, de knoop door te hakken. Men
besloot nog eenmaal een kommissie naar
Budding te zenden, om hem te vragen of
hij in zijn houding bleef volharden, en zo
ja, hem ontslag uit de bediening aan te
zeggen.
De broeders Van de Luyster en Geense
kweten zich van deze opdracht. Blijkbaar
logeerde Budding bij bakker De Jonge en
kon men hem spoedig bereiken. Het on
derhoud bracht echter geen uitkomst.
Botweg verklaarde hij, dat de gemeenten
die de psalmberijming van Datheen niet
wilden gebruiken en daarboven ook nog
adressen hadden ingediend om als chris
telijke afgescheidene gemeenten erkend
te worden, niet meer tot de gerefor
meerde kerk behoorden.
Nu was de teerling geworpen. Een offi
ciële ontslagbrief werd opgesteld en,
door zeven ouderlingen ondertekend,
aan Budding toegezonden.
De door deze ouderlingen vertegen
woordigde zeven gemeenten bleven het
oude kerkverband onderhouden. Heel
spoedig meldde Middelburg zich weer
hierbij aan, evenals de gemeente van
Veere. Een jaar later voegde ook Groede
zich weer bij de kring. Hun zielental bleef
voorlopig echter uiterst klein. Toen ds.
Cornelis van der Meulen in de zomer van
1841 de zorg voor deze verlaten gemeen
ten overnam, telden zij tezamen nog geen
duizend zielen 3).
Kort na de scheuring zat Budding weer
eens wegens onbetaalde boeten in de ge
vangenis. Lang duurde het ditmaal niet.
Met zijn bewilliging betaalde de ge
meente van Biggekerke het verschul
digde bedrag. Zodoende werd hij reeds
op 10 januari 1840 ontslagen. Hij verliet
nu Middelburg voorgoed en vestigde zich
bij zijn vriend De Jonge te Goes. Van hier
uit vergaderde en verzorgde hij verder
zijn eigen gemeenten. Hierbij behoorden
ook scheurkerken in zijn vroegere en
tegenwoordige woonplaats. De breuk
werd niet meer geheeld. Ook niet, toen
Budding in 1844, uit zijn zoveelste gijze
ling werd ontslagen, Zeeland en zijn prin
cipes in de steek liet om predikant van de
christelijke afgescheidene gemeente van
Groningen te worden. Zijn oud-
gereformeerde gemeenten, op hun beurt
verlaten, sloten zich nu goeddeels aan bij
de kring, die ds. Lambertus Gerardus
Cornelis Ledeboer van Benthuizen reeds
rondom zich had vergaderd, en werden
naderhand trouw door diens opvolger
Pieter van Dijke van Sint Filipsland ver
zorgd. In dit gezelschap kon men zijn hart
aan de oude psalmberijming blijven op-