TOESPRAAK DR. C. BOERTIEN, COMMISSARIS DER KONINGIN IN DE PROVINCIE ZEELAND 96 Namens het Bestuur van de Provincie Zeeland heet ik U van ganser harte wel kom op deze Zeeuwse Academie Dag. Uit Uw voorwoord Professor Leijnse heb ik begrepen dat wij voor wat Uw Academie Dag betreft een soort proefpolderzijn. De verleiding is groot - en ik zal aan die ver leiding dan ook toegeven - in de paar mi nuten, die ik heb, iets over Erasmus en Zeeland te zeggen. Busken Huet heeft in zijn bekend boek 'Het Land van Rem brand' studiën over de Noordneder landse beschaving in de 17e Eeuw gepu bliceerd. Ondanks het feit dat Erasmus bepaald geen 17e Eeuwer was, wijdt Bus ken Huet toch een zeer groot hoofdstuk aan Erasmus. In zijn inleiding rechtvaar digt hij zich met de opmerking dat in de 16e Eeuw slechts weinig buitengewone Nederlanders naar voren kwamen. Bus ken Huet steekt daarbij de loftrompet over Erasmus op een manier, die een cal vinist niet zou hebben uitgevonden: hij constateert nl. dat Nederland zomin Lu ther als Calvijn of Zwingli voortgebracht heeft. En dan citeer ik de voor een calvi nist maar moeilijk aan te hangen theorie van Busken Huet: „Naar mijne mening althans hebben wij bij de regeling van het lot, die ons Erasmus schonk, meer ge wonnen dan verloren". In zijn bijdrage over Erasmus wijdt Busken Huet ook aandacht aan een bezoek dat Erasmus gebracht heeft aan Veere. Hij citeert daarbij een levendig schilderij, dat Eras mus zelf van die reis naar Zeeland gege ven heeft. Uit deze beschrijving doemt voor ons op het beeld van een Erasmus, die er 4 dagen over deed om van Rotter dam in Veere te komen. „Den eersten nacht ging het, na langdurig regenen, weder fel vriezen; hetgeen den weg zeer moeilijk maakte. Voeg daarbij eene over vloedige hoeveelheid sneeuw, vervol gens hagel, vervolgens nogmaals regen, die, zoodra hij den bodem of een boom stam raakte, ijs werd. De weg was over zijne volle breedte een ijskorst; niet effen, maar golvend, en met eene scherpe punt opdentop van iederen kleinen heuvel. De boomen waren met ijs bekleed,zoo diken zoo zwaar dat de toppen van sommigen den grond raakten. Van anderen waren de takken afgescheurd, van anderen de stammen door midden gespleten; nog anderen waren geheel ontworteld. Ver schillende landlieden, mannen van jaren, betuigden mij zulk een schouwspel nog niet beleefd te hebben. Intusschen moes ten onze paarden nu door sneeuwhopen waden, dan zich een weg banen door met ijs begroeide dorenstruiken, dan sporen volgen, hard als steen door de vorst en daarna door den ijzel gescherpt, dan over eene bevroren sneeuwkorst treden die niet stevig genoeg wasom hen te dragen, maar wel om hun de enkels te kwetsen". Nadat hij dan nog geschreven heeft hoe door de storm 2 mannen werden gedood en hij heeft geconstateerd dat hij op de gehele reis bijna geen schepsel is tegen gekomen, wijzigt zich plotseling het de cor: „Waszij (die reis) een aaneenschake ling van ellende, hetgeen volgde was lou ter lieflijkheid". U ziet een barre reis maar een geweldig verblijf. Gezien Uw voor spoedige reis naar Zeeland hoop ik voor U dat U niet de omgekeerde situatie aan zult treffen. Ik vind het nog steeds getui gen van grote moed dat U Uw Universi teit hebt durven noemen naar Erasmus, die in zijn 'Lof der Zotheid' zo eminent de draak heeft gestoken met de zoge naamde kennis en de verspreiding daar van. Die verspreiders worden meedogen loos op een rij gezet, waarbij de theolo gen van zijn dagen de hardste klappen opliepen, maar de categorie, die met U, Hoogleraren, met alle respect toch het best te vergelijken valt, nl. die der schoolmeesters, krijgt ook flink wat te verwerken. „Ik (de Zotheid) ga mij bezig houden met hen die onder de mensen de schijn der wijsheid ophouden en streven naar die gouden tak, zoals dat heet. On der hen nemen de schoolmeesters de eerste plaats in die stellig het rampzalig ste, ellendigste en bij de goden meest gehate mensenslag zouden vormen als ik niet de nadelen van hun allerongelukkig ste beroep met een goedaardig soort waanzin zou verzachten. Immers, voort durend honger lijdend en armoedig wor den ze in die scholen van hen - watzeg ik? Scholen?! - Neen, zorgenpakhuizen, tredmolens en martelkamers, temidden van troepen kinderen, oud door de in spanningen, doof van het geschreeuw, ziek van het vuil" (en de rest van die zin spreek ik niet uit, omdat het niet welvoe- gelijk zou zijn); dank zij mij echter vinden zij zichzelf de meest bevoorrechte men sen". De conclusies van mijn verhaal zijn tweeërlei, 1. Humor en scherpe taal, die soms nawelijks door de beugel kunnen, zijn geen prerogatieven van de 20ste Eeuw. 2. Intussen isersinds de tijd van Erasmus veel veranderd in de school, in de samen leving en in Zeeland. Daarbij is mijn hoop gebaseerd op een vruchtbare start van een permanente samenwerking tussen Zeeland en de Erasmus Universiteit.

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1976 | | pagina 4