MILIEUNORMEN EN MILIEUETHIEK dr. K. Biersteker wetenschappelijk hoofd medewerkerinstituut maatschappelijke gezond heidszorg, er as mus universiteit Inleiding* Mijn eerste ervaring met milieuhygiëni sche normstelling dateert van 1966 toen wij in Rotterdam als Commissie Bodem, Water en Lucht probeerden een aantal normen te formuleren voor de luchtver ontreiniging. Bij dit overleg, dat over een tiental verontreinigingen van de buiten lucht ging, waren ook industrievertegen woordigers en dienaren van de rijksover heid betrokken. Het resultaat van dit over leg bestaat nog steeds in de vorm van een klein blauw boekje dat „Richtwaarden Chemische Luchtverontreiniging" heet. Wat mij het best is bijgebleven van de be sprekingen was de opgewondenheid bij iedereen over de neveneffecten van norm stelling: achteruitgang van de concurren tiepositie, langzamer groei van industriali satie, enz. Achteraf gezien is deze deining toch wel op zijn plaats geweest. Een normstelling in de maatschappij is namelijk een vrij heidsbeperking die de maatschappij op legt omdat er een duidelijk nut van wordt verwacht. Hoe minder vrijheidsbeperkin gen een maatschappij heeft, hoe liever het eenieder is. Er moet met andere woorden een duidelijke aanleiding zijn om een norm- of gedragsregel in de maatschappij te ontwerpen. En het nut moet ruim op wegen tegen de nadelen, als ambtelijke beslommeringen in verband met de con trole op de naleving, extra kosten voor be drijven, duurdere producten, enz. De belangrijkste betekenis van normstel ling is dan ook dat de maatschappij op grond van een veelvoud van overwegin gen zover komt dat zij meent vrijheidsbe perkend te moeten optreden. In het geval van milieuhygiëne of milieubeheer is het motief ook duidelijk: de opvatting dat de ze zaken ontregeld dreigen te raken zon der zulke normstelling. De directeur van het Amerikaanse National Bureau of Standards, Branscomb5), drukte het en kelejaren geleden in een artikel in Science, dat „Taming Technology, a plea for na- tional regulation in a social context", [heette, als volgt uit: „Technology has I given Goliath a club (een knots) so heavy i he cannot lift it. And it has given every jDavid a sling: mass communications". Izijn centrale thesis was dat naar zijn me- ning wetenschappelijk onderzoek, vroeger in de eerste plaats noodzakelijk voor het [scheppen van nieuwe techniek, in de ze ventiger jaren in toenemende mate nodig zou zijn om ons te leren hoe wij verstandig omgaan met ons technisch kunnen. Uitgangspunt Dit leidt mij naar het tweede belangrijke aspect van normstelling. Er moet een we tenschappelijke fundering zijn voor de ge tallen die men in milieuhygiënische norm stellingen nu eenmaal niet kan missen, tenzij men zo drastisch wil zijn overal nul len in te vullen en Jean Jacques Rousseau navolgt, die in de 18de eeuw al tot de con clusie kwam dat men maar beter als men sen naar de natuur terug kon keren, ter vermijding van allerlei schadelijke invloe den. In plaats van nullen gebruikt men ook wel de onderste detectiegrens, maar prin cipieel maakt dat geen verschil. Verontrei nigingsniveaus nul kennen wij op onze overbevolkte planeet echter nergens meer, zelfs in de poolstreken treft men on ze civilisatieproducten als lood, D.D.T. en P.C.B.'s aan. Wij doen er dus misschien wel verstandig aan Rousseau te volgen, maar dan met getallen die een natuur lijk" milieu zo goed mogelijk benaderen, bijvoorbeeld op basis van vergelijkend on derzoek in een aantal aantrekkelijke woongebieden. De getallen die ons milieu hygiënisch het meest interesseren uit der gelijke gebieden hebben betrekking op voedsel, water en lucht, de drie belangrij ke toevoerkanalen waarlangs milieunoxen de mens bereiken. De zojuist geschetste benadering is tot nu toe voor zover ik weet alleen gevolgd bij vaststelling van stralingsnormen. De voor de algemene bevolking toelaatbare dosis straling komt namelijk ongeveer overeen met een verdubbeling van de „natuurlij ke" exposie6). Uitgangspunt bij deze aflei ding is niet dat er geen schadelijke gevol gen zullen zijn, maar dat er van nature ook al soortgelijke situaties bestaan, en dat de te verwachten risico's van de vijfde graad zullen blijven, dat wil zeggen niet meer dan tien tot honderd slachtoffers per mil joen blootgestelde personen per jaar zul len geven (Van Daatselaar, 1972).7 Meer gebruikelijk is tot nu toe geweest de normgetallen af te leiden uit epidemiologi sche waarnemingen of experimentele ge gevens. Men stelt zich hier dus anders op: men zegt niet wij willen het natuurlijk mili eu zoveel mogelijk sparen, nee men wil de effecten van een verontreinigd milieu meten en als het kan aan de hand van een dosiswerkingscurve een zogenaamd nul punt vinden waar het effect ophoudt. Door nog een veiligheidsfactor toe te voe gen, kan men nu effecten op goede gron den afwezig achten, als de milieubelasting niet boven de zo gevonden grenswaarde uitgaat. In de bestrijdingsmiddelenleer is dit een lang ingeburgerde procedures). F.A.O. en W.H.O. hebben samen ijverig gezocht naar „allowable daily intakes" voor in voedsel voorkomende bestrij dingsmiddelen. Deze liggen voor verschil lende gechloreerde koolwaterstoffen zeer laag, tussen 0,1 en 12,5 /ig/KG (,«g mi crogram 10"6gram) lichaamsgewicht per dag9>. Voor een persoon van 5 kilo gram een zuigeling dus, betekent dit soms een A.D.I. van 0,5 vg per dag, een waarde die in de praktijk met de moedermelk ge makkelijk wordt overschreden, blijkens een onderzoek van Tuinstra (1971 )10). Omdat het hier om xenobionten gaat die van nature niet in het milieu voorkomen, is dit type afleiding van de normgetallen on vermijdelijk. Daarbij valt het op dat royale veiligheidsfactoren werden gehanteerd (100 of meer is een gebruikelijke factor). Niettemin hebben wij een milieuprobleem van de eerste orde aangesneden met het noemen der bestrijdingsmiddelen, een probleem waarop wij ondanks de fraaie tabellen van F.A.O. en W.H.O. samen voorlopig niet uitgestudeerd zijn, al heb ben verschillende Westerse landen voor de harde bestrijdingsmiddelen als D.D.T. en dieldrin al een handelsverbod afgekon digd. In het laatste geval is de norm dus op 0 gesteld op grond van de langzamer hand bij de overheid en volksvertegen woordiging gegroeide overtuiging dat de ze stoffen niet langer door de mens in het milieu behoren te worden gebracht, tenzij daartoe opeens weer een belangrijke noodzaak, bijvoorbeeld bestrijden van een besmettelijke ziekte-uitbraak, aanlei ding zou geven. Alternatieven Dit laatste voorbehoud is dacht ik een der de belangrijk punt bij de normstelling. Het gaat namelijk niet alleen om het afwegen van voor- en nadelen bij dit soort afleidin gen van getallen, nee het gaat ook om de aanwezigheid van alternatieven. Met name de overheid is dacht ik zeer gevoelig voor dit argument. Indien wij bijvoorbeeld een heel ander milieuverontreinigings voorbeeld pakken, de zr genaamde vierde verontreiniging of het lawaai, blijkt het be schikbare alternatief een krachtig argu ment te zijn voor strengere normen. Wij betreden hier een in de praktijk als „best practicable means"-benadering geken schetste methode van milieubeheer." Per- Lezers die zich dieDer willen oriënteren kunnen terecht bij Zielhuis^', Van Haaren^', Schaefer^' en Biersteker^'.

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1976 | | pagina 60