DE NIEUWE WATERWEG sociale wetenschappen drs. H. van Dijk wetenschappelijk hoofd medewerker voor sociale .„.wm.iPA geschiedenis, faculteit der In 1859 sprak de afgevaardigde van het kiesdistrict Rotterdam Hoynck van Papen- drecht in de tweede kamer der Staten Ge neraal de voor Rotterdam gedenkwaardi ge woorden: „Elk stuk goed dat in onze haven aankomt, moet gelost, verwerkt, verzonden worden. Dit herhaalt zich da gelijks en uit dat oogpunt beschouwd is die (transito)handel zeker een bron van dagelijks terugkerende verdiensten van grote welvaart voor de arbeidende klasse: zo men een bewijs daarvan wil hebben (dan) vergelijke men de toestand van die klasse in die steden waar het centrum van de transitohandel gelegen is, met haar toestand in andere steden." Afgezien van het feit dat in deze uitspraak een zeker lo kaal chauvinisme te bespeuren valt, be vatte ze zeker een belangrijke kern van waarheid. Het transitoverkeer werd in de negentiende eeuw een van de belangrijk ste peilers van de Rotterdamse welvaart. Terwijl de groei van Amsterdam lange tijd gering was en zelfs gedurende enige tijd stagneerde, ontwikkelde Rotterdam zich in economisch en demografisch opzicht. Handel en verkeer leverden belangrijke impulsen voor deze ontwikkeling. Het is zelfs de vraag of de uitbreiding van het verkeer in het algemeen en het transito- verkeer in het bijzonder niet alleen een be langrijke stimulans betekende voor de Rotterdamse ontwikkeling, maar ook voor de Nederlandse volkshuishouding in zijn totaliteit. Weliswaar zijn de economisch historici het er momenteel in het voet spoor van De Jonge wel over eens dat de industrialisatie van ons land (en dienten gevolge ook van een meer regelmatige groei van het nationaal inkomen per hoofd van de bevolking) een verschijnsel is dat zich na 1890 gaat manifesteren. Deson danks valt er ook reeds na 1850 een toe name hoewel onregelmatiger van het nationaal inkomen per hoofd van de bevolking te bespeuren. Ondanks de ver schillen in de berekening van dit gegeven, zoals in tabel 1 gedemonstreerd wordt, constateren de diverse onderzoekers wel een toename. Zonder in te gaan op de vraag of de eco nomische groei in de periode 1850-1900 veroorzaakt is door een groei van enkele sectoren, of van veranderingen over een breed front, is het onloochenbaar dat het scheepvaartverkeer (én het spoorwegver keer) een bijdrage geleverd heeft aan de groei van het nationaal inkomen. Tot 1890 bleef de toename van het Nederlandse scheepvaartverkeer weliswaar enigszins achter bij de toename van het wereld- scheepvaartverkeer. Tussen 1870 en 1890 steeg de Nederlandse scheepvaart met 120% en de wereldscheepvaart met 160% Na 1890 werden de rollen echter omge draaid, wanttoen liep het internationale in dexcijfer slechts op met 120, terwijl het Ne- derlandsesteeg met240. De oorzaken voor deze stijging moet gezocht worden in een aantal factoren. Er was sprake van een toe nemende behoefte aan grondstoffen voor de eigen industrie en tegelijkertijd steeg de aanvoer van Indische produkten zeer aan zienlijk. Daarnaast verwierf het transito- verkeer definitief een belangrijk aandeel in de totale verkeersbeweging, concurrentiepositie van de Rotterdamse haven ten opzichte van buitenlandse ha vens zoals Hamburg, Bremen, Antwerpen en Le Havre zich zeer gunstig ontwikkel de. Ondanks er gedurende de laatste twee de cennia vóór de eerste wereldoorlog voort durend in Duitsland op aan werd gedron gen om de Duitse havens te bevoordelen, is het tekenend dat er in Rotterdam een vrijwel gelijke hoeveelheid goederen werd ingeklaard als in andere havens. De Duitse importeurs uit de Rijnstreken dachten er niet aan om de goedkope en snelle verbin dingen via Rotterdam in te ruilen voor an dere verbindingen. Hoewel men zeker niet mag zeggen dat de verkeersbeweging een doorslaggevende rol heeft gespeeld bij het op gang komen van de economische groei van Nederland, valt ze ook niet weg te cijferen, in 1913 le verde de scheepvaart, waarin toen ca. 53.000 zeelieden werkzaam waren, welis waar slechts een bijdrage van 3 4% van het nationaal inkomen, maar'zonder de aanwezige vervoerscapaciteit hadden industrie en landbouw nooit de mogelijk heden voor de afzet van produkten en aanvoer van grondstoffen gehad, die nu ter beschikking stonden. Voorwaarde voor een optimale benutting van die vervoerscapaciteit was ongetwij feld de verbetering van de infrastructuur die had plaats gevonden in de tweede helft van de negentiende eeuw. Die verbe teringen waren van tweeërlei aard: 1. In de eerste plaats werd na 1850 het spoorwegnet, dat in de jaren 1830-1840 op beperkte schaal was aangelegd, sterk uitgebreid. Voor ons onderwerp zijn voor al de aansluitingen op de internationale netten in deze periode van betekenis. De vermeende of werkelijke voordelen van de spoorwegen waren blijkbaar zó groot, dat zelfs gedurende enige tijd (in het bijzon der in de jaren zestig) de groei van de Rijnvaart naar Duitsland achterbleef bij het spoorwegvervoer in deze richting. 2. In de tweede plaats behelsde de verbe tering van de infrastructuur de uitbouw van het Nederlandse kanalennet, die voor al in de jaren zestig en zeventig van de vo rige eeuw krachtig ter hand werd geno men. Gecombineerd met het beter be vaarbaar maken van de Waal leverde deze kanalenaanleg een serie watenwegen, deels van natuurlijke, deels van kunstma tige aard, die in voldoende mate de toene mende behoefte aan vervoer konden dek ken. Deze kanalenaanleg was zeker geen overbodige luxe. Het Nederlandse kana lennet stamde gedeeltelijk uit de zeven tiende eeuw (het tussen 1640-1660 aan gelegde stelsel van trekvaarten) en ge deeltelijk uit de periode van Willem I. Hoewel de kanalen uit de jaren twintig en dertig wel een deel van de vervoerstoena- me in de jaren vijftig en zestig hebben op gevangen, waren ze door technische ge brekkigheden, geringe diepgang en lengte weinig geschikt voor de groter wordende zeeschepen. De vaart door het smalle Noordhollandse kanaal, dat Amsterdam met Den Helder verbond en door het Voorns kanaal dat Rotterdam voor een deel met zeeschepen toegankelijk maakte, kostte bijzonder veel tijd. Grote schepen moesten een deel van hun lading overla den eer ze de moeizame tocht via de slui zen en het kanaal konden volbrengen. Wat de Rotterdamse verbinding met de zee betrof was het voor schepen niet al leen sukkelen in het kanaal, maar moest ook voordien nog een ingewikkelde zig zagroute worden gevolgd. De oorzaak hiervoor was dat het Goereese Gat zo ver zandde, dat grotere schepen via het Brou- wershavense Gat of via de Oosterschelde moesten varen wilden ze niet het risico lo pen om vast te raken. Weliswaar was de route via Brouwershaven iets korter dan via de Oosterschelde, maar Brouwersha ven bezat geen beschutte haven voor gro te zeeschepen. Met deze opmerkingen kom ik aan een ge deelte van mijn verhaal van hedenmiddag wat ik zo kort mogelijk wilde houden. Niet dat de ontwikkeling van de scheepvaart route van Rotterdam naar zee niet interes sant zou zijn. Integendeel! Er is sprake van een voortdurende strijd tegen de natuur die zo typerend is voor de gehele Neder landse geschiedenis. Ook doen zich door de problemen met die verbindingsweg reeds in een vroeg stadium conflicten tus sen stad en regio voor die ook nu nog be staan. Het wantrouwen van de reaio te-

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1976 | | pagina 85