god zij lof is geen heel goed duijtz 165 dienen in sommige opzichten wel onze aandacht (22). Elke woordverkorting ter- wille van het metrum wordt aangetekend (Heer' voor Heere); maar vooral merk waardig is dat elke afwijking, meestal uit breiding ten behoeve van het rijm, van de grondtekst door vierkante haken verant woord wordt. Een voorbeeld kan hier een en ander duidelijker maken. We citeren eerst de 23e psalm, omdat we die ook hebben in een berijmde versie van P. C. Hooft en de vergelijking interessant is. Hooft schreef dit vers op 17 april 1623 (23). Hij kende De Hubert persoon lijk, mogelijk was hij op de hoogte van zijn berijming in statu nascendi. (afkortingen zijn opgelost). Zo dicht De Hubert: Het is de Heer die my voed a/s een herder sodatmij niets en sa// ontbreken [verder]. 1. Het is de Heer die my voed als een herder [sodat] mij niets en sail ontbreken [verder]. 2. Hij legert mij op groen-begraasde weijden: hij gaat mij langs 'tstilvoeiend water leijden. 3. Bekeert mijn' sie/': [en"] voert mij [uijt genaden] om sijns naams will' [hier] op de rechte paden. 4. Of ik a/schoon [hier] wandelde [beneden] int schaad we - dal des doods [en' dood'lickheden] 'ken vrees geen quaad want gij sijt mij [goeddadig]: dijn stock en' staff die troosten mij [gestadig]. 5. Gij suit voor mij de tafel vaerdig houwen. in tegenstand van [aW] die mij berouwen: Gij hebt mijn hoofd met sa/f gesa/fd [ten goeden] mijn beker sail ten vollen overvloeden. 6. Ge naad' en' gunst' die sullen daar benevens mij volgen all de dagen mij nes levens: en' bovendien sail ik in 'thuijs des Heeren voor lange wijl' geruste/ick verkeeren. Men ziet: De Hubert is zo letterlijk ge bonden aan de onberijmde psalm dat hij de toevoegingen om metrische reden of gedwongen door het rijm tussen haken zet. De bijbelverzen zet hij er trouw bij. Één en ander heeft bij De Hubert onmiskenbaar geleid tot, wat men zou kunnen noemen, een vlak lied: persoon lijke bewogenheid gaat schuil achter de vaardigheid van de maker. Sommige toe voegingen zijn niet anders te beoordelen als stoplappen, bijvoorbeeld ,,gesalf (ten goeden)". Of de tweede regel uit vers vier, waar 'dood'lickheden' een overbodige herha ling is. Zo ook gestadig in de slotregel van vier. Wie hierna Hoofts versie leest, ont moet het volstrekte tegendeel: een per soonlijke, vrije bewerking, waarin elk woord bijdraagt tot een poëtische span ning. Hooft wilde kennelijk meer een per soonlijk lied maken, dan een berijmde psalm, hoewel enkele reminiscenties aan andere teksten voelbaar zijn: Mijn' harders zijn de Goddelijke zorgen. Wien kan 't mis gaen, die rust op zulke borgen? Ik p/uik de jeughd des ve/dsin groene weyden, Bij frisse beek. En God met zijn ge/eyde, (wel op mijn' Ziel) my wijst gewenschte wegen: Als die zijn' eer, daer aen, laet zijn gelegen. Al stond ik ook, in naerheidt, onder aerde, En in mijn licht, de doodt; mij en vervaerde Haer schaeduw niet. Want ghy, met uwe roede, Mij bij sta nt doet. Des is my wel te moede. Ghy vult, daer 't zien degeenen die my haten met eedle spijs en drank, mijn taefel- vaeten. Mijn hoofdt van u, met 0/y, wordt bedroopen, Die lieflijk lucht. Uw mildtheidt a/tijdts open Verzekert my, dat ik te geenen daegen, zal hebben stoff, om over u te klaegen. In 's Heeren hoff, ik met der woon zal blijven; En waere wee/d, aen mijnen geest, beklijven. Terloops wordt hier opgemerkt dat Hooft zeker zijn Datheen-psalm herinnerde, b.v. tav. vers. 1: oly, die lieflijcke lucht; rijm- overeenkomst in de slotregels. Ook de on berijmde versie, in dit geval uit de Deus aes-bijbel, speelt door zijn hoofd. Deze 23 psalm doet met betrekking tot De Hubert ook de vraag rijzen of hij nog an dere bronnen heeft gebruikt dan die hij noemt in zijn voorrede, namelijk de Latijn se ,,grond-woordige verta/inge van Xan- tes Pagninus ende Arias Montanus" (24). Een netelige kwestie, zo'n vraag naar de bronnen. Het komt mij echter voor dat ook De Hubert wel gebruik heeft gemaakt van de berijming van Datheen. Daartoe moge het citeren van de eerste strofe van Datheen een argument verschaffen: Myn Godt voet my a/s mijn Herder ghepresen Dies sa! ick geenes dincke behoeflijck wesen. Int groene gras seer lieflijck hy my weydet End aen dat soet water hy my ghe/eydet Hy verquickt mijn ziel die seer is versleghen Om zijns na ems wil leyt hy my in zijn weghen. Te constateren valt een opvallende gelijk heid in de eerste regel; een rijmsuggestie weydet - gheleydet. Ook uit andere strofen noteerde ik rijm- en woordovereenkomsten: doodtschaduw, gestadig - genadig. Soms zelfs opvallende syntactisch-stilistische gelijkheid: het be gin van str. 2 en 3. resp. Al waert schoon dat ick int dal des doodts ghinghe ik vreese niet. str. 3 Ghy salft myn hooft goedich en schenckt my den Beker over- vloedich. Vooral de ,,schauwe des doods" is een sterk argument. Dit komt in de protestant se bijbels voor de statenvertaling niet voor. De moeilijkheid die ondanks de m.i. sterke overeenkomsten, blijft heeft te ma ken met de gelijkheid in woordkeuze tus sen Datheen en zijn Franse bron, Marot, èn Utenhove (25). Naast dit alles zijn er invloeden aan te wijzen van de Liesveldt-bijbel en de Deus- Aes-vertaling, die echter zonder detailon derzoek van alle psalmen weinig zinvol zijn te vermelden. Een vergelijking van het begin van Psalm 22 van De Huberts berijming met die van anderen kan eveneens het karakter van het werk van De Hubert duidelijker ma ken. Daartoe worden Marnix (in oorspron kelijke en bewerkte versie), Datheen en voor de curiositeit Vondel (immers De Huberts vriend) naast De Hubert ge plaatst. Hier volgen zonder commentaar de vijf versies (26).

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1977 | | pagina 13