god zij lof is geen heel goed duijtz
166
A. DE HUBERT
Psalm 22
Mijn God mijn God waarom so isset toch
dat gij mij hebt (so ganz) verlaten (och)?
verr'sijnde verr' O van mijner hulpe (noch)
en' brul-geklachten.
Mijn God 'kroup 'sdaags gij andwoord
[niet: bij nachten
ben ik niet still. Gij sijt de heijl'g
[in krachten)
die Ys're/s /off bewoont. Ons vaders
wacht'den
in hoop' op sij.
Sij hebben t'saam in hoop' gewacht en'gij
hebt hen verlost (gij maatese ganz vrij).
Tot dij (o God tot dij) so schreijden sij
en' sijn ontstegen:
sij hebben vast gehoopt ep-dijnen segen
noch' werden oijt beschaamd. Ik daarentgen
ben maar een worm en'geen man:
[(allerwegen)
dermensen smaad:
En'onder 'tvolk veracht (in desen staat).
AH' die mij si en bespotten mijn (gelaat):
elk tree kt de li pp' elk schudd den kopp
[(uijt haat)
(en' gaan dus klagen:)
De dese heeft sich aan den Heer gedragen
hij help 'hem (nu): hij ruck' hem uijt
[dess' plagen
want hij heeft hem met een goed
welbehagen
(so seer) gesocht.
PETRUS DATHENUS.
Psalm 22.
J. Waerom ver/aet ghy my mijn God
[mijn Heer?
Verr' is u hulp', doch ben ick benauwt
[seer.
Verre hebt ghy mijn dachten versteken,
Die my wtbreken.
2. Des daechs aenroep' ick u wt
[t'shertsen gronde,
Nochtans antwoort ghy my tot
[geener stonde,
Ende des nachts laet ick niet af
[van claghen,
Seer verslaghen.
3. Doch Heer ghy zijt die Heyligh evenwel,
Die da er woont onder u volck Israel,
Daer ghy wilt dat hem stedes vermeere
U prijs end' eere.
4. Ons Vaders hebben op u vast gebouwet,
Ja op u a/leyn hebben sy vertrouwet.
Die haer banden gewe/dich hebt
[ontbonden,
T'allen stonden.
5. Biddende waren sy van druck bevrijdt,
Sy hoepten op u goetheyt t'a/der tijt.
End' ghy beweest hen vroech ende
[spade.
Uwe ghenade.
6. Maer ick ben een worm, end' geen
[mensch in crachten,
Een yeders spot, want sy my al
verachten.
My tot een spreeckwoort sy te
[maken pleg hen.
Aller weg hen.
JOOST VAN DEN VONDEL
De XXI. Harpzang.
Mijn Godt, mijn Godt, nu s/a van
j's hemels boogen
Op my uwe alziende oogen.
Wat's d'oirzaeck, och, dat ghy in
dezen staet
Van druck my dus ver/aet?
Uw noothulp yst van myne jammer-
[k/aghten.
Gy zetze uit uw gedachten,
Mijn Godt, ick slijt den dagh in dit verdriet,
En gy verhoortme niet.
Ick kerm by nacht, en zucht na er
['sheme/s boogen
En vint me niet bedrogen.
Ghydie uw koor en hei/ighdom bewoont.
Wort daer met lof gekroont
Van Jakobs huis. Onze oude vaders
[bouden.
Als zy hun kracht mistrouden,
Hun hoop op u in noodt, en tegenspoet:
Hun hoop ruste op dien voet:
En ghy verhoorde in jammer, en etende.
Hun jammerklaghte in 't ende,
Verloste hen uit hunne zwaericheên.
Toen elck veriaeten scheen.
Zy hielden aen by u om hoogh met
[roepen:
Ghy redde Jakobs troepen.
Zy hoopten op uw hulp, gelijck 't betaemt.
En stonden noit beschaemt:
Maer ick een worm, geen mensch,
[gelijck in wezen,
Van ieder een misprezen,
Ben als een snoot uitvaeghsel by
't gemeen.