verbijstering, vertrouwen en geloof
92
ten, na het herstel van de psychotische
fase, zich lieten kennen als uiterst vriende
lijk, coöperatief, betrouwbaar en vooral
strikt eerlijke mensen.
Wel leken zij dikwijls wat somber en
zwaartillend van aard met een relativering
van de waarde van de mens en een accen
tuering van de betrekkelijkheid van het
bestaan. Een echte geloofscrisis toonden
deze patiënten, ook na de ernstige psy
chotische ontreddering, niet.
Hun geloofsovertuiging bleef sterk veran
kerd in allerlei volstrekt geaccepteerde
zekerheden". Desgevraagd getuigden zij
daarvan zonder aarzeling, maar ook zon
der opdringerigheid.
Iets van twijfel in het geloof was hun
vreemd. Daarover straks meer.
Het bespreken van de door hen in de psy
chose doorgemaakte angst was ternau
wernood mogelijk. Hoogstens waren er
uitlatingen als: Ik heb geloof ik wel wat
vreemd gedaan". Soms verontschuldig
den deze patiënten zich achteraf voor hun
afwijkend gedrag.
Men zou kunnen veronderstellen dat deze
patiënten toch een min of meer, noem het
neurotische karakter hadden wat mede
bepalend was voor hun geloofshouding.
Een geloven" waarin uiteindelijk ratio
nele, verstandelijke overwegingen bleven
prevaleren.
Voorts kan het zijn dat in hun geloofs
keuze werd tegemoet gekomen door be
paalde op het Calvinisme gebaseerde prin
cipes.
Zij „kozen" voor datgene waarover Cho
rus (1967) schreef: ,,het Calvinisme is een
scherp gesneden, betogend en redene
rend geloof. Een overtuiging waarin ook
de persoonlijke gewetensbeslissing van
veel betekenis is. Veel meer dan het ont
lenen van de waarheid aan bijvoorbeeld
tradities van de kerk, wat wellicht meer
geldt voor de Rooms-Katholiek."
Deze patiënten behoren tot die categorie
van Calvinisten die niet van bee! den"
houden, de voorkeur geven aan hetver
bale" bijvoorbeeld in de vorm van spreu
ken in woon- en slaapkamer; sober maar
soms ook wat abstract en kil.
In deze geloofsovertuiging wordt bij voor
keur terug gegrepen op zekerheden zono
dig ontleend aan de Heidelbergse Cate
chismus welke toch ook als een zeer
scherp redenerende belijdenis moet wor
den beschouwd.
Voorts kan het zijn dat in de drang naar
het ook in het weten vastgelegde geloof
bij hen onvoldoende de twijfel aan bod
komt.
De existentiële twijfel die volgens Tillich
(1975) inherent is aan het geloof. Volgens
Tillich is deze struktuur van het elkaar
aanvullen van geloof en eerlijke twijfel ook
van praktische betekenis.
Immers, aldus Tillich, te vaak nog wordt
deze twijfel als „geloofsverlies" geïdenti
ficeerd, met alle gevolgen van dien.
„Viele Christen fühlen Angst, Schuld und
Verzweiflung über das was Sie den „Ver
lust des Glaubens" nennen. Aber, ernster
Zweifel ist eine Bestatigung des Glau
bens", aldus Tillich.
Misschien geldt dit dus ook voor deze pa
tiënten.
Deze patiënten waren vanaf de vroege
jeugd „vertrouwd" met de geloofsover
tuiging. Zij waren er van jongsaf aan mee
opgegroeid.
Als kind hadden zij wel eens angsten
gehad. Bijvoorbeeld na een „zware
preek". Dan was het wel gebeurd dat ze
de slaap niet konden vatten, in de nach
telijke stilte ontstond onrust door de
steeds weerkerende beangstigende ge
dachte: Hoe zou het toegaan in de hel?
Maar bij het ouder worden waren althans
deze angsten gaandeweg wel verdwenen.
Of een dergelijke angst dan echt verwerkt
is blijft, psychiatrisch beschouwd, natuur
lijk wel de vraag.
Hoe dit ook zij, belangrijk blijft het aspect
dat de geloofshouding, de geloofservaring
van deze mensen overwegend berede
neerd dogmatisch is bepaald.
Emotionaliteit speelt erin geen grote rol,
maar dit geldt ook wel voor de meer
algemene levenshouding. „Men moet
zich rustig en beheerst gedragen".
Zo op het eerste gezicht een stabiele
gedragswijze maar kennelijk toch met een
kwetsbaarheid, die indien eenmaal ge
raakt, ernstige gevolgen kan hebben. Dan
raakt het „wetende geloof" aan het wan
kelen en daarmee de grondslag van het
psychische bestaan.
Dit kan dus kennelijk ook geschieden door
een op zich weinig „zwaar" psychotrau-
ma.
Het psychotrauma dat eigenlijk steeds weinig ern
stig leek, had bij deze patiënten toch ernstige ge
volgen. Aldus werd er door hen toch kennelijk een
grote betekenis aan verleend. Soms kreeg men de
indruk dat deze mensen door hun wat krampach
tige, overwegend rationalistisch verstandelijke in
stelling, onvoldoende gevoelsmatig waren inge
steld om het psychotrauma als het ware op te
vangen. Zoals zij ook meer in het algemeen een
levensinstelling vertoonden waarin de mogelijk
heid van het optreden van catastrofen als het ware
was ingecalculeerd. Dit laatste leek toch ook wel
bepaald door onzekerheid in het zelfgevoel zoals
beschreven door Van Dijk.
Deze levenshouding is dan nauw verwe
ven met een godsdienstigheid gebaseerd
op aan het Calvinisme ontleende zeker
heden.
Maar toch een constellatie die minder
stabiel is dan zij lijkt.
Is de desintegratie eenmaal een feit dan
tonen deze patiënten op letterlijk onthul
lende wijze de risico's van de autoritaire
geloofsbeleving zoals beschreven door
Fromm en Hugenholtz. Voorts is het op
vallend hoe dan wel sterke emoties, gro
tendeels dus in de vorm van angst, ook
sterke faalangst, zich manifesteren. Deze
angst is vooral door zijn godsdienstige
kleur zo indrukwekkend dat de vraag op
komt: Wat is de waarde van een dergelijke
godsdienstigheid? Hierbij kan men ook
denken aan de uitspraak van Dorothee
Sölle(1970): „De ontzettende ballast van
de traditie van de „gehoorzaamheid des
geloofs" moet een waarschuwing voor
ons zijn".
Intrigerend blijft de vraag hoe het te ver
klaren is dat een soms weinig opvallend
psychotrauma juist bij een zodanige
karakterstructuur dermate ernstige psy
chiatrische gevolgen kan hebben?
Een verdere poging tot interpretatie.
Een poging het voorafgaande verder te
verklaren kan ondernomen worden. De
vraag is dus het volgende. Hoe kan het
zijn dat bij deze aardige en zo integere
mensen een zo gering psychotrauma een
dermate ernstige psychische ontreddering
tot gevolg kan hebben?
Een ding lijkt wel zeker, en wel dat hun
levenshouding door bepaalde calvinisti
sche principes is bepaald. Nu schuilt er in
deze calvinistische levenshouding dikwijls
een paradox. Enerzijds is er het prestatie
gericht zijn in de wereld. De wereld is er
om beheerst, bewerkt en benut te wor
den. Anderzijds geldt de opdracht tot
,,nederigheid in het geloof", een waar
schuwing tegen persoonlijke hoogmoed.
In het verlengde hiervan is echt en diep
schuldbesef een eerste vereiste tot de
wedergeboorte. De wedergeboorte die de
mens nimmer uit zichzelf, laat staan op
eigen kracht kan bereiken. Een afzwak-