woordenlijst van vestingbouwkundige termen
190
BESTRIJKEN: Het onder vuur nemen van
vijandelijke doelen met geschut of infan-
teriewapens.
BOLWERK: 17e-eeuwse benaming voor
bastion. Ook gebruikt in de betekenis van
een verdedigingswerk.
BOLWERKSHOEK: Zie saillant.
BONNET: Een plaatselijke verhoging van
een borstwering om het vijandelijk vuur te
weren.
BONNET DE PRETRE: Zie papenmuts.
BORSTWERING: Een algemene bena
ming van een dekking voor het personeel
en materieel van een belegerde vesting
tegen de uitwerking van vijandelijke aan
valsmiddelen (van de middeleeuwse pijlen
tot het moderne geschutsvuur). Ook dien
de zij als bescherming (balustrade) voor
het personeel, tegen het vallen van de
weergang.
Borstweringen bestonden uit stenen mu
ren (middeleeuwen) of aarden wallen. De
dikte der borstwering werd bepaald door
de uitwerking van de aanvalsmiddelen.
CAPONNIÈRE: Een overdekte gang van
waaruit flankerend vuur kon worden uit
gebracht.
CAVALIER OF KAT: Aarden verhoging
achter of op een wal, meestal in een ba
stion. Diende als geschutopstelling om
lager gelegen terreindelen te beheersen.
In de parktijk hebben zij weinig voldaan
vanwege hun zicht- en kwetsbaarheid en
de grote ruimte die zij in de bastions
innamen.
In Hulst hebben de Spanjaarden de oude
Dobbele Poort uit het begin der 16e eeuw,
bij de bouw van de nieuwe vesting in
1618, deels afgebroken en onder zand be
dolven om als cavalier te dienen. Zie de
vestingkaarten van Hulst (in het Brede-
rodebastion). 2
CITADEL: kleine stad) een zelfstandig
verdedigbaar vestingwerk, meestal een
vijfhoekig gebastionneerd werk, gelegen
tegen of binnen een open stad of vesting.
Het doel was de bewoners van een stad
onder bedwang te houden of na de val
van een vesting de laatste weerstand te
bieden. Andere benamingen dwang-
burcht of -kasteel.
In 1570 werd in Vlissingen oost van de
stad een citadel gebouwd, die na het ver
trek van de Spanjaarden in 1572 nog niet
gereed was en waarmede de vesting later
werd verbreed.
CONTREGARDE: Zie couvre face.
CONTRESCARP: De aan de veldzijde van
een vestingracht gelegen oever. Deze be
naming wordt zeer vaak gebezigd voor de
enveloppe, bedekte weg en glacis. 1
COUPURE: Doorsnijding, open doorgang
in een wal.
COURT/NE: Dat deel van de wal of muur,
dat tussen twee bastions, rondelen of to
rens ligt. Ook genaamd gordijn. 2
COUVRE FACE: Contregarden en couvre
facen zijn meest lange en smalle werken
gelegen voor de facen van bastions en
ravelijnen, die evenwijdig hieraan in de
gracht worden gelegd. Sommigen bezi
gen de term contregarde, indien zij ge
schikt zijn voor de opstelling van geschut,
terwijl de couvre facen alleen voor de in
fanterie bedoeld zijn. Beide zijn lager dan
de hoofdwal.
In Zeeland zijn zij vertegenwoordigd in de
vesting Sluis, waar zij omstreeks 1700 op
advies van Menno van Coehoorn werden
aangebracht.
CREMAILLERE, linie en-: Een wal met een
zaag- of tandvormig tracé.
CRENEAU: Franse benaming voor schiet
gat, bijvoorbeeld in een muur. Gecrene-
leerd is van schietgaten voorzien.
Voorbeelden: de binnenkanten van de
stenen beren in Vlissingen en Veere.
CUNETTE: Verdieping in de gracht.
DEMI LUNE: Zie ravelijn.
EMBRASURE: Open schietsleuf in een
borstwering.
ENCEINTE (van het Frans enceindre
met een gordel omgeven): Dat deel van de
vesting dat binnen de muren of wallen
ligt, dus zonderde voor- of buitenwerken.
ENVELOPPE: Doorlopende dekking rond
om een vesting, ook wel bedekte weg of
contrescarp genoemd. 2
Redan.
Fig. 10.
lllank
bu i Ie n_poly£oor
polygoon