woordenlijst van vestingbouwkundige termen 191 EPAULEMENT: De hoek tussen de face en flank van een bastion. 3 ESCARP: De aan de vestingzijde gelegen oever of boord van een gracht, binnen- grachtsboord. (Dit aan de veldzijde heet contrescarp.). 1 EZELSRUG: Ook wel dos d'ane of ver basterd doodane genoemd. Een al of niet overstekende dekking van een beer of muur en wel door twee gelijk hellende ge metselde bovenvlakken. Hierop rust soms de monnik, een rond gemetseld lichaam, dat de overgang moet beletten. Zie stenen beren in Veere en Vlissingen. FACE: Dat deel van verdedigingswerken, die een uitspringende hoek vormen en in de saillant samenkomen, zoals bij flêches, redans, lunetten en bastions. 2, 3 FAUSSEBRAYE: Onderwal voor bolwer ken en courtines. FLANK: Die delen van een bastion, die tussen zijn facen en de hoofdwal liggen en van waaruit de naastliggende bastions onder vuur kunnen worden genomen.2, 3 FLANKEREN: Van terzijde onder vuur ne men. FLECHE: Open veldwerk, bestaande uit twee facen, die ongeveer 20 m lang zijn. FORT: Een gesloten vestingwerk, dat van een eigen garnizoen is voorzien en waar van de verdediging zelfstandig kan wor den gevoerd. De naam wordt vaak ge bruikt in de algemene zin van een verde digingswerk. FRA/SERING: Ondereen bepaalde helling geplaatste palissaden. FRONT: Deel van een vesting, gelegen tussen twee saillanten, bestaande uit de tussengelegen courtine met de aangren zende bastionhelften. 3, A B C D E F GALERIJ: In de escarp- en contrescarp- muren gebouwde gangen, voorzien van schietgaten om de vestinggracht te kun nen bestrijken. Voorbeelden: de bastions, bij de stenen beren in Vlissingen, gebouwd omstreeks 1810 en thans afgebroken. GEDETACHEERD WERK: Verdedigings werken, die buiten de enveloppe van een vesting liggen en die door de achtergele gen vesting worden gesteund. GESLOTEN WERK: Een verdedigings werk, dat aan alle zijden door een hoofd wal is ingesloten en met verdedigbare toe gangen (ophaalbruggen en poorten) is voorzien. Voorbeelden zijn redouten, gebastion- neerde schansen en vestingen. GLACIS: Buitentalud van de contrescarp, naar de veldzijde flauw afhellend, dienen de tot dekking van de bedekte weg. De helling moet van de wallen der vesting kunnen worden bestreken. GORDIJN: Zie courtine. GRACHT: Een brede gestrekte uitgraving van de bodem, welke diende om de muren of wallen van een vesting te beschermen tegen de nadering van een doorgedron gen aanvaller. In Nederland met zijn lage ligging zijn de meeste grachten met water gevuld. Een droge gracht komt in hoger gelegen terrein voor, zoals deels bij Maas tricht. 1,2 HALVE MAAN: Werk tot dekking van de saillant van een bastion of ravelijn; ook wel andere naam voor ravelijn. 2 HOOFDWAL: De doorlopende wal van een vestingwerk. 1 HOORNWERK: Een buitenwerk, bestaan de uit een gebastionneerd front, verlengd met twee vleugels. 5 INUNDATIE: Kunstmatige onderwater zetting voor verdedigingsdoeleinden. KAPITAAL: de door een saillant lópende lijn, die een bastion, flêche, redans enz. in twee gelijke delen splitst. 3 KAT: Zie cavalier. KAZEMAT: Bomvrije ruimte, hetzij om er vuur uit te geven, hetzij voor personeels- legering of materieelopslag. KEEL: Het open gedeelte van een wal- toren, rondeel of bastion, waardoor ge meenschap met de burcht of vesting mo gelijk is. 2 KROONWERK: Buitenwerk, bestaande uit twee of meer gebastionneerde fronten met zijvleugels. 4 LINIE: Rij van verdedigingswerken die el kaar ondersteunen. Voorbeeld de linie van communicatie van Hulst naar Zandberg, die is versterkt met drie lunetten en zeven redans. LUNETTE: Open werk met twee facen, die naar binnen gebroken zijn, waardoor twee flanken zijn ontstaan. 6 MACHICOULI: Benedenwaarts gerichte schietsleuf, waardoor de voet van de mu ren konden worden bestreken om de werkzaamheden van een aanvaller te be letten. Kwam voor in de middeleeuwse stenen muren. MEZEKOUW: Nederlandse benaming voor machicouli. MONNIK: Stenen hindernis op een ves- tingbeer. Voorbeelden: de stenen beer bij Veere en Vlissingen (Boulevard De Ruyter). MUURTOREN: Ronde, halfronde of rechthoekige toren, dienende ter flanke ring van een middeleeuwse vestingmuur, die daarin of er tegenaan werd gebouwd. MIJNGANG: Onderaardse gang, die voor zien werd van kruitladingen welke in geval van nood het doordringen van een aan valler binnen de vesting moest verhinde ren na tot ontsteking te zijn gebracht. Soms werden hiervoor uitgebreide gan genstelsels ontwikkeld, deels bestaande uit gemetselde en deels uit houten gan gen. In Vlissingen zijn in de Franse tijd dergelijke stelsels gebouwd o.a. bij de ste nen beer aan de Commandoweg, waarvan de stenen mijngangen nog gedeeltelijk zichtbaar zijn. ONTMANTELEN: Het slechten van de •omwalling; in oude tijden demanteleren genaamd. ORE/LLON (OOR): Gebogen, gemetselde galerij in de teruggetrokken flanken van een bastion. Deze kwamen voor in de Oud-Italiaanse versterkingskunst en wer den ook toegepast in de vestingbouw- kunde van Menno van Coehoorn (1641- 1701) en zijn tijdgenoten. Een voorbeeld van de toepassing van oreillons trof men

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1978 | | pagina 47