over het ontstaan van het oost zeeuws-vlaamse polderland
212
keling van ons huidig landschap, namelijk
de bedijkingen die hier rond 1000-1200 jaar
na Chr. zijn aangevangen. We zouden dan
toch voorbij gaan aan een belangrijke ont
wikkeling waarover weliswaar weinig of
niets bekend is, maar welke, door de
jongste onderzoekingen, ons een beeld
kan geven van de periode waarin mensen
handen ons oorspronkelijk landschap
hebben gemaakt tot wat het nu is: de lage
landen bij de zee.
Deze onderzoekingen zijn gebaseerd op
o.a. geologie, bodemonderzoek, ontgin
ningstechnieken enz. Hierbij behoren een
aantal veronderstellingen, die vrij reëel in
de oren klinken, toch zeker als we het
beeld van de zeespiegelrijzing van niet
enkele meters maar van 1 of 2 decimeter
per eeuw voor ogen houden.
Uit de geologie en bodemonderzoek is nu
bekend, dat de veengroei hier is door
gegaan tot na 200 300 jaar na Chr. en op
enkele plaatsen tot na 700 na Chr. Ook al
zal het getijdenverschil in de lagune achter
de kustwal geringer geweest zijn, toch
mag er wel verondersteld worden, dat dit
veendek gelegen heeft boven gemiddeld
hoogwater (van buiten de kustwal) in een
zoetwateromgeving.
Volgens de kromme van de zeespiegelrij
zing, was de gemiddelde zeespiegel rond
het begin der jaartelling NAP —1,40 m.
Het gemiddeld hoogwater voor de kust
wal zal dan (gebaseerd op de huidige ge-
tijkromme van Vlissingen) geweest zijn
NAP +0,50 m (nu ±NAP +1,90 m),
zodat het veendek een hoogte moet heb
ben gehad van NAP +0,70 m en hoger
(hoger vooral tegen de hogergelegen Plei
stocene gronden langs de grenskant).
Veronderstel dat de veengroei rond 300
jaar na Chr. gestopt is, wat zonder mense
lijke ingreep alleen door verzouting van
het grondwater kan zijn gebeurd, dan
hadden zich in de loop der eeuwen vóór
1000-1200 op het veendek zanden en
kleien afgezet, zodat het niveau van deze
afzettingen eveneens boven gemiddeld
hoogwater zouden zijn gebleven (vergelijk
huidige hoogteligging Land van Saaftinge
die ruim boven gemiddeld hoog water is.)
(afb. 8)
Deze afzettingen hebben zich, behoudens
die van Duinkerke II (300-700 jaar na Chr.)
in het noorden van Zeeuws-Vlaanderen,
niet voorgedaan. Andere oorzaken heb
ben dus, buiten de van nature optredende
inklinking, éfen versnelde bodemdaling
veroorzaakt. We denken hierbij aan men
selijk ingrijpen. We weten reeds lang, dat
venen werden ontgraven ten behoeve van
brandstof; ook dat men eeuwenlang veen
verwerkt heeft om zout te verkrijgen. Een
derde vorm van veenexploitatie, akker
bouw op veen, kwam eerst in de tweede
helft van deze eeuw onder de aandacht
van de historisch-geografen. Dit is merk
waardig, omdat juist deze aktiviteit aanlei
ding heeft gegeven tot grote landver
woestingen. De onderkenning van dit fa
cet heeft voorts verklaringen gegeven
voor o.a. landverlies door overstromin
gen, die voorheen nauwelijks te begrijpen
waren.
Het is bekend, dat er in de Romeinse tijd
bewoning voorkwam in onze kuststreken.
We denken hierbij aan Aardenburg, Dom
burg en in de huidige Oosterschelde (Ne-
halenniatempelvondsten) en het Waas
land, waar tot op enkele kilometers van de
huidige landsgrens een aftakking van een
Romeinse heirbaan is geweest.
Deze bewoners zullen zich daar niet zo
maar gevestigd hebben. Vanaf de hogere
gronden zullen de toenmalige bewoners
getracht hebben de mogelijkheden die de
omgeving bood te benutten. Hierbij zal de
behoefte aan landbouwgrond een belang
rijke drijfveer zijn geweest, om over te
gaan tot het ontginnen van de veengebie
den. Zoals we gezien hebben, vormde
on*e kustvlakte een vrijwel gesloten veen
dek. Hierin zullen, om het water te kunnen
afvoeren, kreekjes zijn voorgekomen.
Een ontgonnen veenlaag zit tot aan het
maaiveld vol met water. Zo'n veengebied
is daardoor nauwelijks begaanbaar. Waar
schijnlijk zal langs de in het gebied voor
komende kreekjes een voldoende ontwa
tering van het veen aanwezig geweest zijn
om gewassen te verbouwen. Van daaruit
zal men in het aangrenzende gebied, door
het graven van sloten, een dusdanige ont
watering hebben bewerkstelligd, dat ook
hier akkerbouw kon plaatsvinden.
Nu heeft ontwatering van veen twee be
langrijke gevolgen: Er treedt namelijk een
zetting op van de grond, die in het eerste
jaar meer dan 30 cm kan zijn. Voorbeelden
hiervan hebben we op enkele plaatsen in
ons gebied kunnen constateren in de
zomer van 1976, toen door de droogte de
grondwaterstand dusdanig daalde, dat in
het in de ondergrond aanwezige veen, een
klink van enkele decimeters werd bewerk
stelligd.
Een tweede gevolg is, dat door de ont
watering lucht (zuurstof) in het veen kan
toetreden, waardoor het veen oxydeert
(verteert). Dit heeft eveneens een maai
velddaling tot gevolg en wel 1 cm en meer
per jaar minstens 1,00 m per eeuw. Dit
is aanmerkelijk meer dan de zeespiegelrij
zing. Voorts kan dit oxydatieproces leiden
tot een volledig verdwijnen van een veen
dek (in veenkoloniale gebieden komen nu
gronden voor, die vrijwel in puur zand
veranderd zijn).
Men kan zich afvragen of deze ontwikke
ling zich hier ook heeft voorgedaan. Kei
harde bewijzen zijn hier niet voor (men
heeft de archieven ook nog niet in dit licht
beoordeeld).
Wel zijn er indicaties zoals:
Zouden de bewoners op de hoge gron
den langs de grenskant (weliswaar een
zeer geringe bevolkingsdichtheid, maar in
ieder geval wel aanwezig in de Romeinse
tijd) gedurende eeuwen geen nut gezien
hebben en geen nut gehaald hebben uit
het grote veengebied ten noorden van
hun woonplaatsen?
Logisch lijkt het in ieder geval, dat men op
de daarvoor geschikte plaatsen in het
veengebied (hogere dekzandruggen)
schapen en runderen geweid heeft. Zou
men niet geprobeerd hebben akkerbouw
te bedrijven?
De bedijkingen zijn hier niet begonnen
vanaf de hoger gelegen gronden langs
kreken. Waren die andere gronden dan
zoveel hoger gelegen? De geologische
kaarten en bodemkaarten geven dit niet
aan.
We weten dat er in de middeleeuwen
grote wateringen in Zeeuws-Vlaanderen
zijn geweest (afb. 9). In dit gebied o.a.
Bewesten Blijde en Beoosten Blijde.
Oostelijk daarvan is hierover (nog) niets
bekend. Wat deden deze wateringen?
Regelden deze wateringen misschien za
ken ten aanzien van de ontwatering op de
nog niet bedijkte veengebieden, of toch
wel bedijkt, met veendijken ter bescher
ming tegen opperwater?
Hulst en Axel kregen reeds in 1180 en
1182 stadsrechten. Dit is bij het begin van
de bekende bedijkingen in Axeler- en
Hulster Ambacht. Het gebied moet toen
toch ook al een bepaalde ontwikkeling
hebben gekend, anders geeft men de
hoofdplaatsen van zo'n gebied toch geen
stadsrechten.
De Keure van de Vier Ambachten,
waarin het dijkrecht reeds uitvoerig gere
geld was, werd gegeven in 1242 en de
Keure van Saeftinghe in 1263. Dit is
slechts korte tijd na de bekende uitge
voerde bedijkingen hier. Was er daarvoor
niets?