over het ontstaan van het oost zeeuws-vlaamse polderland
214
stormvloeden zal men wel ervaren heb
ben, dat deze veendijkjes ook het zee
water konden keren. Zolang men nog wild
veenland genoeg had, zal men niet de
moeite genomen hebben om lager ge
legen gronden, die bij eb nog ruim vol
doende ontwatering zouden kunnen krij
gen, langer als akker te behouden door
het opwerpen van kaden of dijken tegen
het zeewater. Daarbij zal zeer zeker ge
speeld hebben, dat men nog niet in staat
was een automatisch werkende uitwate
ringssluis te bouwen, die bij eb open
stond en het binnenwater deed afvloeien
en bij vloed gesloten bleef. Daar er vóór
omstreeks het jaar 1000 geen zeeweringen
bestonden, mag verondersteld worden,
dat ook pas rond die tijd zulk soort sluizen
uitgevonden werden.
Door deze ontwikkeling werd het pas mo
gelijk lager geworden akkers, door een
diepere ontwatering, langer te gebruiken.
Met dit soort dijken werd niet beoogd
nieuw land aan te winnen, maar het be
schermen van gronden die op het moment
van bedijking nog in gebruik en dikwijls
bewoond waren. Eerst in een latere tijd
(12e en 13e eeuw) gaat men er toe over
om verloren gegane en onbruikbaar ge
worden gebieden weer te winnen. Inmid
dels waren deze gronden, door opslibbing
met jonge zeeklei, dusdanig verhoogd,
dat ze als (on-)rijpe schorren bedijkt kon
den worden.
Naast het hiervoren vermelde landverlies
door akkerbouw, waarover we in de ge
schreven bronnen (nog) niets terugvinden
omdat we hier mogelijk met een zo'n alge
mene werkwijze van de lokale bevolking te
maken hadden, dat het niet het vermelden
waard was, vinden we in de archieven wel
genoeg gegevens over het vervenen
(moeren), om turf voor brandstof en voor
zoutwinning te verkrijgen. Deze aktivitei-
ten werden veelal uitgevoerd binnen de
bedijkingen en op gronden waarvan ver
ondersteld wordt dat ze te laag geworden
waren voor akkerbouw. Voor de zoutwin
ning is dit in ieder geval veen geweest die
zo laag gelegen was, dat het lange tijd
door het zoute zeewater moet zijn be
vloeid.
Bij de bodemkartering voor de ruilverka
veling Stoppeldijk heeft men op de kaar
ten aangegeven waar men sporen van
moernering heeft teruggevonden. Dit is
nagenoeg in het gehele gebied van deze
ruilverkaveling.
We weten voorts dat het moeren voor
kwam in het Land van Saeftinghe en in de
gronden langs de grenskant: Clingse
Moer, Hulsterse Moer en moeren in de
buurt van Zuiddorpe enz. Merkwaardiger
wijze heeft men bij de bodemkartering van
deze laatste moeren weinig of niets terug
gevonden. Men veronderstelt daarom dat
ze schoon zijn opgeruimd, wat ongeloof
waardig is, of dat de moernering minder
om het lijf heeft gehad dan men op histo
rische gronden zou kunnen vermoeden.
De hoeveelheden gedolven veen (darinck)
staan echter geboekstaafd in de moer-
rekeningen en die liegen er niet om.
Gelet op de gedachten van de laatste de
cennia over akkerbouw op veen, zal het
wel zo zijn, dat het resterende veen in
deze uitgemoerde veenlagen door oxyda-
tie (verteren) vanwege akkerbouw ver
dwenen is evenals dit in de veenkoloniale
gebieden is geschied.
Zoals hiervoren gesteld dus landverlies
door:
akkerbouw op veen;
veenwinning voor brandstof;
veenwinning voor zoutwinning;
wat achtereenvolgens maar ook naast
elkaar voorkwam.
De gronden werden hierdoor zodanig ver
laagd, dat de zee er, mede door de zee
spiegelrijzing, wel vat op moest krijgen.
Hierbij zal de akkerbouw op veen waar
schijnlijk gezorgd hebben voor het grote
landverlies vóór de bedijkingen en de
moernering voor brandstof en zout, voor
het landverlies na de bedijkingen.
Het is mogelijk dat onze voorvaderen dit
regelmatig terugkerende landverlies als
een normale, niet te voorkomen zaak heb
ben geaccepteerd of moesten accepteren.
Zij zullen ook gemerkt hebben, dat de ver
loren gegane veengrond na verloop van
tijd weer hoog opslibde, maar nu met bo
demmateriaal, dat onze huidige polders
tot uitmuntende akkerbouwgebieden ge
maakt heeft.
Hoe het voorspel tot de eerste bekende
bedijkingen geweest is, weten we niet.
Een ontwikkeling zoals hiervoren ge
schetst kan zich ook hier hebben voorge
daan. Het is belangrijk dat aan deze mo
gelijkheid de volle aandacht geschonken
wordt bij verdere onderzoekingen.
4. De ontwikkeling van dit gebied na
het begin der bedijkingen, die tus
sen 1000 en 1200 jaar na Chr. zijn
begonnen.
Uit geschreven bronnen weten we, dat
hier reeds vóór 1200 bedijkingen aanwezig
waren. Vermeldingen van de volgende na
men geven dit aan:
IJzendijke: 1046 Isendycke, 1127 Isandica,
1150 Isendike;
Frankendijk (boven de huidige Kruispol
der): 1170 Frankendic;
Hengstdijk: 1161 Hencsdic;
Genderdijk (bij Zaamslag): 1162 Gender-
dike;
Ossenisse 1170;
Hontenisse: 1183 Gunternesse, 1190 Hon-
tennisse;
Zaamslag: 1169 Samelaht, 1218 Zam-
slacht.
We weten dat de eerste grote bedijkings-
aktiviteiten in deze streek voornamelijk
zijn uitgegaan van de monniken van de
Benedictijnerabdijen van St. Pieter en St.
Bavo te Gent (Axeler Ambacht, Ossenis
se), van de Cistercienserabdijen van Dui
nen (Hontenisse), Boudeloo (Lamswaar-
de), Cambron (Stoppeldijk), Ter Doest
(Graauw), van de Norbertijnerabdij van
Drongen (Hengstdijk, Hulsterloo) en het
Cistercienser nonnenklooster Ter Hagen
bij Zuiddorpe.
We mogen ons de afmetingen van de
toenmalige dijken niet te groot voorstel
len. Men had slechts eenvoudige hulp
middelen beschikbaar, zoals de spade,
burrie (draagbaar) en vork. Pas later wor
den karren ingezet en de kruiwagen kwam
pas rond 1600 in gebruik.
Dijken, kaden dus, van geringe afmetin
gen zodat het geen wonder mag heten,
dat veel dijkdoorbraken voorkwamen en
geregeld veranderingen in het bedijkings
patroon plaatsvonden. Hierdoor, alsmede
door gebrek aan voldoende gegevens uit
die tijd en het ontbreken van kaarten om
die gegevens te kunnen plaatsen, is het
moeilijk een juist beeld te krijgen van de
eerste bedijkingen.
Hieronder worden, in chronologische
volgorde, een aantal markante feiten (be
dijkingen, stormvloeden, militaire inunda
ties e.d.) vermeld die, met de ontwikke-
lingskaarten, in het kort een beeld geven
van de geografische ontwikkeling van
Oost Zeeuws-Vlaanderen.
Vermoedelijke situatie rond 1200
Zoals hiervoren aangegeven kwam hier
reeds vóór 1200 bewoning voor. Onze
streek was een met kreken doorsneden
veengebied, dat in het noorden reeds met
een kleiafzetting was bedekt (afb. 12). De