OVER HET ONTSTAAN VAN HET OOST ZEEUWS-VLAAMSE POLDERLAND ing. K. J. J. Brand Het OostZeeuws-V/aamse landschap is in de loop der eeuwen, door natuurlijk en mense lijk ingrijpen, aan grote veranderingen onderhevig geweest. Door de ontwikkeling van de karteringstechniek, waardoor vanaf de 16e eeuw steeds meer en betrouwbaardere kaarten beschikbaar kwamen, zijn deze veranderingen ge durende de laatste eeuwen vrij nauwkeurig te volgen. Van de periode daarvoor, vanaf de 12e- 13e eeuw, kunnen we ons, door de aanwezigheid van geschriften uit die tijd, een globaal beeld vormen van de geografische ontwikkeling van dit gebied. De ontwikkeling gedurende de periode vóór 1100-1200 bleef tot voor kort wat duister, voor wat betreft lokale veranderingen. Door het hier in de afgelopen twintig jaar uitgevoerde geologisch en bodemkundig onderzoek, weten we nu ook wat meer over de toen plaatsgevonden groei, die de grondslag vormde voor de eerste bedijkingen in deze streek. Over de mogelijke invloed die de mens hier op het landschap heeft uitgeoefend, vóór en vlak na de eerste bedijkingen, is (nog) niets bekend. Toch blijkt uit onder zoekingen van de laatste jaren, dat deze invloed zeer ingrijpend kan zijn geweest. De hiervoren genoemde ontwikkelingen worden hieronder wat nader uitgewerkt, waartoe de volgende indeling is gemaakt: 1. Algemene invloeden. 2. De ontwikkeling van het gebied vóór de bedijkingen. 3. Mogelijke menselijke invloeden vóór de bedijkingen. 4. De ontwikkeling van het gebied na het begin der bedijkingen, die tussen 1000 en 1200 jaar na Chr. zijn begonnen. Deze laatste ontwikkeling wordt, aan de hand van een aantal markante feiten, weergegeven op ontwikkelingskaarten, die in een oogopslag een beeld geven van de opbouw (bedijkingen), neergang (inun daties) en heropbouw (herdijkingen) van Oost Zeeuws-Vlaanderen. Volgens mededeling verricht dr. M. K. E. Gottschalk momenteel een onderzoek naar de (eerste) bedijkingen in Oost Zeeuws-Vlaanderen. Naar verwachting zal hierdoor een duidelijker licht geworpen worden op de ontwikkeling vóór en na de eerste bedijkingen. 1. Algemene invloeden Bij de beoordeling van de geografische ontwikkeling van het gebied, kunnen we en dienen we ook rekening te houden met een aantal algemene invloeden, die in het verleden aanwezig waren en ook nu nog aanwezig zijn. Naast o.a. de invloeden van de eb- en vloedbeweging met springtij en doodtij en stormvloeden, is hierbij een goede inter pretatie van de relatieve zeespiegelstijging van groot belang. Deze stijging is de som van zeespiegel rijzing, bodemdaling en inklinking, welke som ongeveer 10 20 cm per eeuw be draagt. Een en ander is een gevolg van het feit, dat de hoeveelheid water in de oceanen niet constant is. Gedurende de verschillende ijstijden, waren grote hoe veelheden water als ijs in de ijskappen van de polen en de gletsjers opgeslagen, zodat toen de zeespiegel aanmerkelijk lager stond dan tegenwoordig. Gedurende de laatste ijstijd (naar schat ting circa 18.000 jaar geleden) stond de zeespiegel circa 100 120 meter lager dan nu. Door het milder worden van het kli maat smolten geleidelijk de ijskappen, waardoor de zeespiegel steeg. Deze zeespiegelstijging wordt nog ver sterkt door bodemdaling, die eendeels een gevolg is van de geologische bewegingen van de aardkorst en anderdeels veroor zaakt wordt door de inklinking van vooral veen- en kleilagen. Tengevolge van belas ting door bovenliggende lagen, uitdroging of chemische processen, kunnen deze lagen, lang na hun afzetting, dunner wor den. Er zijn kleilagen gevonden die 25% zijn ingeklonken, bij veen kan wel 50% in klinking bereikt worden. Door de ouderdom van bepaalde afzet tingen te bepalen, alsmede de hoogte ligging, die een indicatie geeft voor de toenmalige zeespiegelhoogten, heeft men de relatieve stijging van het zeeniveau in Nederland in een kromme kunnen weer geven. (1954 door Bennema, in 1961 be vestigd door Jelgersma.) (afb. 1). Het is zeer zeker, dat er korter durende va riaties in deze stijging zijn voorgekomen. We weten namelijk dat zich in deze tijd spanne warmere en koudere periodes af wisselden. Bij de koudere periodes kon den de ijskappen weer aangroeien en der halve weer water aan de oceanen onthou den. Dit is gedurende de laatste eeuwen geconstateerd bij gletsjers over de gehele wereld. Per saldo weten we echter, dat de zee spiegel nog steeds blijft rijzen en dat de variaties in deze zeespiegelrijzing van geringe omvang zijn geweest. Gelet op de huidige inzichten, kunnen de vroegere theoriën over transgressies en regressies, waarbij gedacht werd aan stij gingen en dalingen van de zeespiegel van enkele meters, de toets der kritiek niet meer doorstaan. Volgens die gedachten zouden namelijk afzettingen in een be paalde transgressieperiode, bijvoorbeeld Duinkerketransgressies, overal en ge durende dezelfde tijd hebben moeten plaatsvinden. Dit blijkt echter niet het ge val te zijn. Er zijn zelfs verschillen op korte afstand, namelijk tussen afzettingen in zuidwest-Nederland en noord-Nederland. Momenteel gaat men er meer van uit, dat de toestand van de hier aanwezige kust- wal verantwoordelijk zou zijn voor de af zettingen in het daarachter gelegen wad den- en lagunegebied. Deze kustwal was geen gesloten geheel, aangezien het water van de op dit gebied uitmondende rivieren naar zee afgevoerd moesten worden. Er waren dus één of meerdere openingen, zeegaten, waardoor L>- I \jr -6 -5 -4 -3 -2 -1 0 4-1 *2 jaren 10' No. Tijd Hoogte 1. ca 1 950 na Chr. NAP 2. ca 600 na Chr. NAP - 0.70 m 3. ca 1 00 na Chr. NAP - 1.30 m 4. ca 300 voor Chr. NAP - 1.70 m 5. ca 1 200 voor Chr. NAP - 2.50 m 6. ca 1 700 voor Chr. NAP - 3.25 m 7. ca 2300 voor Chr. NAP - 4.25 m a 4.50 m 8. ca 5200 voor Chr. NAP -14.50 m 9. ca 5500 voor Chr. NAP -16 a 18 m Afb. 1. Kromme relatieve zeespiegelrijzing (vlg. Bennema).

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1978 | | pagina 7