een verwrongen heup in een buitenmodelse toga 25
rie-geloof verkondigden. Abraham Kuyper
zat naast Huet, toen de Swingers for the
Lord liederen zongen in de trant van:
Stand up, stand up for Jezus,
the strife will not be long.
This day the noise of battle,
the next the victor' song.
To him that overcometh a crown
of life shall be.
He with the King of Glory
shall reign eternally.
Abraham, nog volkomen onkundig over
de paneelzagerij en de Doleantie, die hem
boven het hoofd hingen, gnoof van ge
noegen, terwijl Pierre, als de dood voor
het Arminiaanse theater, had willen op
staan en met Asaf uitroepen: Ik ben een
groot Beest voor God". Gretig bekeerder
als hij was, orgelde hij evenwel al spoedig
mee met de Yankees en keerde hij met
lichte tred terug naar Dirksland. Zoals zijn
pappenheimers voorzien hadden, liep hij
binnen enkele weken ventre terre met de
wanhoop in zijn schoenen. Hij vluchtte
naar een volgend pastoraal station, Nun-
speet, waar hij zijn beslagen glazen in
gooide met een geschrift: ,,Niet om te
twisten", gericht tegen praedestinatie-
drijvers. Hij kreeg het dientengevolge aan
de stok met de Kampense Sippschaft, die
in het fijne" Nunspeet grote aanhang
bezat. Hij werd weer reizend ambassadeur
voor zijn Heer en redigeerde een tijd
schrift: „Het eeuwige leven", gewijd aan
de heiligmaking volgens de schrift.
Een beroep naar een grote gemeente zoals
Brussel, Amsterdam en Den Haag wees
hij af, omdat hij zich als gewezen poel van
verderf onwaardig achtte. Vrienden beur
den hem op met de woorden van Ezechiël:
„Graaf dieper, menschenkind en gij zult
meer gruwelen zien." Door dit zonderling
anti-depressivum gesterkt, nam hij in 1878
een beroep te Goes aan, dat hij te danken
had aan de volgelingen van J. H. Bud-
dingh (overleden 1870), eens leider van de
Afgescheidenen en later van de Christelijk
Evangelische Gemeente aldaar.
Hij begon zijn Zeeuwse loopbaan met een
spektakelstuk: de bekering van de moder
nist ds. C. B. Oorthuys, predikant te
's-Heer Abtskerke. Op uitnodiging preekte
Huet in diens gemeente over Exodus 2:
„Gij hebt mij de oren doorboord". Voor
zijn eigen kudde orakelde hij er onconven
tioneel en zonder gêne zijn bezoedeld ver
leden blootleggend, op los. Over jonge
lieden, die evenals hijzelf, de duistere drif
ten van de adolescentie niet konden be
heersen, zei hij: „Veroordeelt ze, veracht
ze, verwerpt ze, raapt steenen tegen hen
op, zoo gij den moed hebt. Maar voor
alles, beklaagt ze. Want zij zijn mateloos
ongelukkig." Hij vervulde vaak de rol van
zijn eigen interruptietelefoon en stond,
wanneer de toga hem knelde, in zijn over
jas op de kansel. Geboren provoceerder
als hij was, bepleitte hij een open avond
maal, maar na enig innerlijk beraad, weer
de hij meisjes, die in kennelijke staat van
moederschap verkeerden, van de He
melse Dis. Zondaars van diverse pluimage
vonden bij hem een gewillig oor. Als ge
vangenispredikant was hij zeer geliefd
wegens zijn tolerantie. Op een meisje, dat
in wanhoop haar pasgeboren kind gedood
had, dichtte hij:
Gelijk een schaap heb ik gedwaald
in 't rond.
Dat onbedacht zijn herder
heeft verloren,
o, 't is niet te denken,
en 't behoeft ook niet
met woorden uitgedrukt,
wat in die bange stonde,
Door haar met eigen moederhand
is geschied,
Wie peilt zoo wreede smart
Wie heelt zoo gruwlijke wonde?
Aan armen van onderscheiden en geen
geloof gaf hij zijn schamele hebben en
houden weg. Op de dinsdagse Goese
markt stond hij als een clochard chapeau
bas te spelen ten behoeve van de maat-