het dialect als storend gegeven 45 aard, miste ik het vermogen tot een vruchtbaar contact. Maar door deze afweging van hetgeen ik soms en lang niet altijd bereiken kon en van hetgeen ik te vaak als een beperkt heid voelde, kwam ik tot de vraag welke kinderen ik aan een pedagogisch-psycho- logisch onderzoek onderwerpen en op grond daarvan beoordelen kon. De vraag of ik ze ook onderwijzen kon en anders zins van dienst zou kunnen zijn, bleef daarbij buiten enige beschouwing. Welnu, dan staat het voor mij vast, dat het zoeken van enig contact met als vervolg daarop een beoordeling van Friese kinderen en hun ouders, van die van het platteland van Groningen, van Drenthe, van Achter- hoekse en van Limburgse kinderen en hun ouders, en nog zovelen meer, buiten mijn mogelijkheid moet vallen. Zou ik bijvoor beeld als geboren Zeeuw, het aandurven een Walchers kind aan een pedagogisch- psychologisch onderzoek te onderwer pen? Het antwoord is een vierkant: neen. Twee eenvoudige voordrachten in Dren the en in Winschoten, die ik jaren geleden hield en die volkomen in het water vielen door het feit dat ik mijn gehoor niet „pak ken" kon, waarbij mij ook niet ontging, dat niet alleen de taal op zichzelf een af stand schiep, maar dat ook door het ver schil in taal door mijn gehoor gevoeld werd „niet tot hen te behoren". Ze gaven mij voor altijd het duidelijke inzicht wat dit gegeven betekende in het menselijk con tact. Vandaar de vraag: kan een onderzoeker, een beoordelaar en ook een hulpverlener, die voornamelijk aangewezen is op het geen hij door het woord aan de weet kan komen, geacht worden zijn opdracht naar behoren te vervullen, als hem het instru ment van het gesprek onvoldoende ten dienste staat? Het antwoord is voor mij duidelijk. De psycholoog, de psychiater, de maatschappelijk werker, de vertegen woordigers van politie en justitie, de dok ter, de onderwijzer, waarmee de rij niet af gesloten is, zullen zich eerst dan bekwaam kunnen gevoelen hun maatschappelijke arbeid te verrichten, als zij zich de taal van de te beoordelen kinderen en volwasse nen voldoende eigen hebben gemaakt. Dat is hen voldoende te kunnen verstaan. Dat vereist nog enige toelichting. Het begrip verstaan heeft tenminste twee betekenissen: ten eerste: iemands woor den kunnen begrijpen en ten tweede: be grijpen wat die iemand met die woorden bedoelt. En dit dan afgezien van de vraag of men welke iemand dan ook ooit begrij pen kan; maar dat is een andere zaak. Als in Zeeuwsch-Vlaanderen door een dokter aan een patiënt gevraagd wordt: „Wel, hoe gaat het?" en de patiënt geeft daarop het korte antwoord: „Altied kwaolk", is het mogelijk dat de dokter het woord „kwaolk" niet begrijpt. Het kan ook zijn dat hij het wel begrijpt in de juiste betekenis van: bedenkelijk, erg, gedachtig aan het gezegde: dat is een kwalijke zaak. Maar kwaolk betekent in Zeeuwsch- Vlaanderen misselijk. Er kan dus zowel zijn: een woord-misverstand als een be gripsmisverstand. Dit voorbeeld is niet ge zocht. In mijn bijzijn begreep een hoog leraar-medicus zijn patiënt met deze me dedeling niet. Daarbij mag niet vergeten worden dat het niet door lettertekens aan te geven is, hoe dit woord veelal uitge sproken wordt. Als gevolg van mijn aan wezigheid en daardoor de mogelijkheid van uitleg werd de dosering van de ge neesmiddelen gewijzigd. Dus, zo formuleerde ik hierboven, dient de beoordelaar zich de taal van de ander eigen te maken. Of is het beter te zeggen dat de ander zich heeft te bedienen van de taal van de beoordelaar? Ook dan zou ik willen opmerken: de een is er niet zonder de ander en omgekeerd. Ook hier is er een eenheid; die dient er althans te zijn. En daarom zou ik willen zeggen: Laat de dia lectsprekende zijn taal hanteren op zijn eigen wijze, maar onthoud hem ook niet de beoefening van het gangbaar Neder lands, sterker nog: leer iedere Nederlander goed Nederlands te spreken. We zijn er nog ver vandaan. Met opzet heb ik ter toelichting hiervan grove voorbeelden gebruikt uit Suriname. Maar ik heb van geen uitdrukkelijk voorval van benadeling gebruik gemaakt, hoewel de mogelijkheid daartoe aanwezig was. Het dialect? Is het dan zaak te streven naar de ver dwijning van het dialect? De oude kleder drachten zijn toch ook gaandeweg ver dwenen? Helaas! Niet omdat ik meen dat het juist is aan oude vormen vast te hou den. Staphorst lijkt me geen voorbeeld ter navolging. Maar Friesland wel. Want de Friezin ging ook over van haar oorspron kelijke klederdracht op het C 8- A-tje. Maar zij behield de oude kledij en toont die nog met rechtmatige trots op feest- en hoogtijdagen. Zij heeft niet de discrimi natie ondervonden die de Zeeuwse deel achtig is geworden of zij heeft daartegen van een grotere weerstand doen blijken. Ik acht het streven naar verdwijning van het dialect zeer wel mogelijk. Minachting tonen en lachlust oproepen zullen dat streven steunen. Of het dialect daarmee verdwijnen zal betwijfel ik, al zal het ge bruik daardoor stellig worden ingeperkt. Maar ingeperkt of niet, er ontstaat weer telkens nieuw dialect, ook daar waar men het niet verwachten zou. Taal is een middel, een orgaan, dat de mens behoeft om mens te zijn. De taalloze en helaas zijn ze er leidt minder dan een plantenleven. Taal komt voor in onderscheiden vormen: het gebaar, de kreet, het woord, de zin. Deze vormen zijn tekens voor iets dat men gebruikt om dat iets aan te duiden. De mens wil door middel van deze tekens beweging, klank en letterteken aan an deren van dit iets wat mede-delen, hen maken tot deelgenoot. Alles wat de be doeling heeft van iets wat te willen mede delen, reken ik tot de taal, ook de ver vormde en de misvormde taal van de geestelijk gestoorden of anderszins ge troffenen. Ook hier denk ik aan de cirkel gang: het een is er niet zonder het ander. De bedoeling geeft aan het teken een be tekenis en de betekenis wijst heen naar de bedoeling. Als het heel jonge kind het woord ontdekt, ligt voor dit kind de we reld open. In Zeeuws-Vlaanderen gebeurt dat uit: „A, kom je ghi êês 'ier me meis:n" of uit: „Jao, jao 'ou mao stille, ik komm:n a m'n joeng:n". Wie het dialect belachelijk maakt, ge draagt zich onvolwassen; wie het wil doen verdwijnen, miskent de historie; wie het slechts als antiquiteit bewaart, onderschat zijn waarde; wie het gebruiken moet en dit niet kan, schiet tekort. De redactie dacht er goed aan te doen, gezien het „stamland" van de familie Van Houte, prentbrief kaarten uit het landje van Cadzand als illustratie materiaal op te nemen.

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1979 | | pagina 9