de standenmaatschappij in de zierikzeesche nieuwsbode 1844-1846
83
De volgende onderwerpen kwamen in
de eerste twee jaargangen het meest
aan bod:
- het in 1844 door Thorbecke c.s.
gelanceerde voorstel tot grond
wetsherziening;
- de aardappelziekte, die zich in
1 845 en volgende jaren openbaar
de;
- de grote emigratiegolf naar Ameri
ka;
- de zwaar op de eerste levensbe
hoeften drukkende belastingen.
De opvattingen over de standen in
de Zierikzeesche Nieuwsbode
1844-1846.
De standenmaatschappij die in Neder
land in de eerste helft van de negen
tiende eeuw nog bestond, werd ook in
de Nieuwsbode gesignaleerd. In het
nummer van dertig april 1846 werd
het bestaan der standen duidelijk ge
steld: die afscheiding van standen
die daardoor als het ware, vijandig te
genover elkaar staan, en die in ons ge-
heele land zoo zeer afsteekt, bij de
meerdere verbroedering derzelve in het
naburige Belgie en Pruisen
Over het algemeen was er sprake van
drie standen: „zij, die aanspraak maken
op goede opvoeding, studie en kennis"
en „de midden- en lagere klassen".
In het nummer van 26 maart 1846
werd voorZierikzee een gelijke indeling
gesignaleerd, waarbij duidelijker ken
merken van de verschillende standen
gegeven werden. Ten eerste was er
een groep rijken, die het zeer goed
ging en die de meeste posten voor zich
opeiste. Ten tweede een neringdoende
burgerstand, die het zeer slecht ging.
En ten derde een grote groep van
behoeftigen, die door de twee andere
standen onderhouden moest worden.
Binnen afzienbare tijd zou echter het
rijke deel van de bevolking alleen voor
de behoeftigen moeten zorgen, omdat
de „middelstand" geleidelijk aan tot
„den behoeftigen stand" overging.
In elk van deze standen waren ver
schillende groepen te onderscheiden.
Aan de hand van uitlatingen over die
verschillende sub-groepen of standen
zal nu getracht worden een vaster beeld
van de maatschappelijke verhoudingen
te geven.
1De fatsoenlijke stand.
De adel en de gegoede burgerstand
werden tot deze eerste bevolkings
groep gerekend. De adel werd in de
meeste gevallen aangeduid als de aris
tocratie, die zich in alle belangrijke
regeringsfuncties genesteld had. De
gegoede burgerstand, die minder ge
makkelijk toegang had tot overheids
functies, werd onderscheiden in de
welgestelden en de rijken. De algemene
opvatting was dat de fatsoenlijke stand
voor moest gaan in een onberispelijke
levenswandel. Zij genoten een goede
opvoeding en het beste onderwijs, en,
doordat de meesten een ambt bekleed
den, moesten zij verslag doen aan de
„Hoogere magten" van het gedrag der
burgerij. Aan veler levenswandel
schortte echter het één en ander, zodat
de zogenaamde „fatsoenlijke lieden"
eerder het slechte dan het goede voor
beeld gaven.
De uitlatingen over de eerste stand con
centreerden zich voornamelijk rond de
volgende punten:
a. Bestuur
De autoriteiten, die voor het merendeel
uit „couponknippers en geldaristo-
craten" bestonden, neigden naar het
uitoefenen van „een soort aristocra
tisch schrikbewind". De aristocratie
was er op uit om het volkselement
uit te schakelen, door de bestaande
grondwet met voeten te treden en een
nieuwe grondwet, die voor een ver
beterd kiesstelsel en dus voor een
volksvertegenwoordiging met een bre
dere basis zou zorgen, tegen te houden.
De tweede kamer had door afwijzing
van de voorgestelde grondwetswijzi
ging reeds aangetoond, dat zij de naam
van volksvertegenwoordiging niet
waardig was, want de leden „waren
te bang om kwade vrienden met de
ministers te worden en hunne eigene
personen of familie-betrekkingen daar
door te benadeelen". De hoge ambte
naren waren er niet voor, dat het de bur
gers te goed zou gaan, uit angst dat
zij zich boven hun stand zouden ver
heffen.
b. Nepotisme
„Wij zien dikwijls in het openbare leven,
ook in ons vaderland, dat personen van
voorname geboorte, al zijn zij ezels
in folio, gemakkelijk ambten verkrijgen,
en men behoeft niet te vragen, dat dit
alleenlijk wegens hunne hoogere af
komst geschiedt". In de krant wer
den vele voorbeelden van nepotisme
gegeven. Het werd als zeer onrecht
vaardig ervaren dat de bekwame man
uit de lagere stand zonder meer voorbij
gegaan werd, terwijl de „gunstelingen
en neefjes" zonder enige capaciteiten
wel aangenomen werden. Het nummer
van achttien juni 1846 gaf een teke
nend voorbeeld van een dergelijke be
gunstiging: „Een voormalig keukenge-
employeerde van Willem den I, is in
eenen andere betrekking overgeplaatst
en bevorderd tot commies 4de klasse,
op een dorp in Zeeland". De hogere
stand plaatste door deze handelwijze
de lagere ambtenaren in een apart
licht.
c. Relatie koning-volk
De band tussen koning en volk werd
als een noodzakelijke voorwaarde voor
het welzijn van de natie in haar geheel
beschouwd. Deze band werd aange
tast doordat de koning omgeven was
van slechte aristocratische raadgevers,
die hem verkeerde informatie over de
toestand van het volk gaven. De koning
werd dan ook sterk aangeraden om de
valse voorlichters weg te zenden en
zich van de werkelijke noden van zijn
land op de hoogte te stellen. Door zich
door de verbasterde aristocratie een
rad voor de ogen te laten draaien, liet
hij toe dat de natie op een ongehoorde
wijze uitgemergeld werd. Bovendien
bracht de koning door een dergelijke
kortzichtigheid, behalve de ondergang
van zijn volk, ook die van zichzelf te
weeg: „Nooit was den val van troonen
naderbij, dan wanneer hij, die den
scepter zwaaide, omringd was, van
snoode en trotsche hovelingen, die het
volk uitmergelden, om schatten te ver
zamelen voor hen en hun geslacht".
d. Vreemdelingenpreferentie
Dat de hoogste standen zich weinig
om het lot van de lagere standen be
kommerden, bleek ook duidelijk uit de
voorkeur van de meer gegoeden voor
„het vreemde". Luxe-artikelen en zelfs
levensmiddelen werden bij voorkeur
niet van de eigen bevolking gekocht:
„Het schijnt derhalve een verbond.