de standenmaatschappij in de zierikzeesche nieuwsbode 1844-1846 86 Voor tot de behandeling van de mid denstand wordt overgegaan, dient eerst aandacht besteed te worden aan deze en een tweetal andere groepe ringen, die, zij het op verschillende gronden, een plaats tussen de fatsoen lijke en middenstand toebedeeld kre gen. 2. De fabrikanten en kooplui, de boeren en de lagere ambtenaren. a. De fabrikanten en kooplui Afgezien van een enkel negatief geluid, zoals in het nummer van 29 september 1 845, waarin de handelaren van specu latie beschuldigd werden, was het oor deel over deze groeperingen vrij gunstig. In de Nieuwsbode van 7 fe bruari 1 845 werden beide groepen tot de productieve burgerklasse gerekend: „den nijveren burger, die als koopman, fabrikant, geleerde, kunstenaar of handwerker, zoo veel nuttigs verrigt, dat de waarde van hetgeen hij voort brengt of uitvoert ruim opweegt, tegen hetgeen hij consumeert". Op grond van dergelijke uitlatingen, die ook voor de middenstand gebezigd werden, kan ge steld worden dat de belangen van een belangrijke groep van de burgerij vrij wel overeenkwamen met die van de middenstand. Dit bleek bijvoorbeeld ook in het nummer van 14 mei 1846, waarin bij een bericht over de oprich ting van een vereniging tot bevordering der landverhuizing medegedeeld werd, dat behalve vele middenstanders ook velen uit de aanzienlijke stand tot de leden gerekend konden worden. Dat de fabrikanten en kooplui desondanks niet bij de middenstand ingedeeld werden, kwam door het verschil in consumptie niveau tussen de beide groeperingen. b. De boeren Een belangrijk deel van de boeren bevolking kan aangemerkt worden als de tweede groepering die tussen de fatsoenlijke en de middenstand ge plaatst werd. Op grond van de levens stijl, die over het algemeen sober was, zouden de boeren als leden van de middenstand aangemerkt kunnen wor den. In de Nieuwsbode werd echter een onderscheid gemaakt tussen boeren mèt en boeren zonder landarbeiders. Over de laatsten, de kleinere pacht boeren die hun land zonder hulp van knechten bewerkten, werd weinig medegedeeld. Aangenomen mag wor den dat de tijdgenoten hen tot de middenstand rekenden, hoewel dit door het ontbreken van opmerkingen dienaangaande niet met zekerheid ge steld kan worden. Van de boeren met landarbeiders werd een duidelijker typering gegeven. Het geschetste beeld van dit deel van de boerenstand had een tegenstrijdig ka rakter, omdat deze boeren aan de ene kant, evenals de twee lagere standen, onder zware lasten gebukt gingen, en aan de andere kant de landarbeiders uitmergelden. In het nummer van 20 april 1846 werd deze opvatting als- volgt verwoord: „De landbouwer moet dus om het hoofd boven water te hou den, die middelen in het werk stellen, welke noodzakelijk zijn, om aan zijne veelvuldige verpligtingen te kunnen voldoen. En waarin bestaan nu die mid delen vooral? Immers in het verminde ren van het dagloon zijner arbeiders; vandaar hun gezegde: „wij worden ge pluimd, waarom zouden wij ook ande ren niet pluimen". Toch waren er ook eenduidig positie vere geluiden, zoals in de Bode van 6 oktober 1 845, waarin een onderscheid gemaakt werd tussen zelfstandige boe ren en pachtboeren. De eersten hadden te kampen met hardvochtige geld schieters en hoge rijks- en polderlasten, terwijl de laatsten overgeleverd waren aan de wensen van de verpachter. Ook in verband met de landverhuizing wa ren er positieve uitlatingen, die de landbouwer als een zeer nuttige inge zetene voorstelden, die voor het vader land behouden moest worden. De negatieve geluiden overheersten echter de positieve. De misoogsten.

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1979 | | pagina 14