de standenmaatschappij in de zierikzeesche nieuwsbode 1844-1846
88
bij het minste verzet of onvertogen
woord in de cel gezet werden. Ook
de andere ambtenaren maakten zich
aan machtsmisbruik schuldig. Zo werd
de inhalige houding van een deurwaar
der als één van de belangrijkste aan
leidingen voor het in 1 845 te Zierikzee
plaats gehad hebbende oproer gezien.
De vele fraudes die aan het licht kwa
men werden eveneens als uitingen van
machtsmisbruik beschouwd. Een goed
voorbeeld hiervan was de zaak van
de drie commiezen te Vlissingen, die
van de hen toevertrouwde gelden ge
stolen hadden. Het aanvankelijke plan
van de stedelijke regering om de zaak
in de doofpot te stoppen, mislukte,
doordat de pers voor openbaarheid
zorgde. De landelijke autoriteiten wa
ren toen gedwongen om zelf stappen
tegen de commiezen te ondernemen.
De uiteindelijke fout van de slechte ge
dragingen van de lagere ambtenaren
lag bij de „Hooge Regering". „De lauw
heid, de onverschilligheid, de vadsig
heid, die er heerscht in de hooge
staatsbetrekkingen omtrent het na
leven der verordeningen en het hand
haven der wetten maakt de onder
geschikte ambtenaren slap in 't waar
nemen hunner bedieningen
Deels vloeide de slapheid van de bezit
ters van de lagere ambten ook voort
uit het feit, dat zij niet op grond van
hun bekwaamheid waren aangenomen.
Een andere oorzaak was de geringe be
zoldiging. Doordat de meeste ambte
naren maar net genoeg kregen om in
leven te blijven, konden zij hun taken
niet naar behoren vervullen en werden
ze tot „ongepermitteerde afzetters"
gemaakt.
3. De middenstand
Een duidelijke omschrijving van de
middenstand werd in de krant niet ge
geven. Wel was er sprake van een
burgerklasse of burgerij, die overeen
kwam met de middenstand, want: „wat
zijn burgers? Immers is, in eenen uit-
gestrekten zin, ieder inwoner van Ne
derland burger van den staat; doch
in eenen beperkteren zin beschouwen
wij als burgers, alleen zoodanige per
sonen, die tot den middelstand be-
hoorende, geen ambt of bediening
waarnemen; maar hun bestaan vinden
in den handel of door het uitoefenen
van eenig bedrijf, of wel, die zich van
den interest van een klein kapitaaltje
van het noodige kunnen voorzien
Tot de middenstand mogen dus de
neringdoenden, zoals de winkeliers en
de ambachtslui, en de kleine renteniers
gerekend worden. Ook kleinere koop
lui, fabrikanten en boeren kunnen als
tot de middenstand behorende aange
merkt worden.
Het begrip „kern der natie", dat voor het
aanduiden der nijvere burgers of de
middenstand gebezigd werd, gaf dui
delijk het belang aan dat aan deze
bevolkingsgroep toegekend werd. De
middenstand voorzag door arbeid
zaamheid in eigen behoeften, betaalde
door middel van de belasting de lonen
van alle, dus ook de hogere, ambte
naren, en voorzag in het levensonder
houd van de behoeftigen. Voor de
leden van de fatsoenlijke stand waren
de nijvere burgers van bijzonder be
lang, „temeer daar zij ondervonden
hebben, dat het in den tijd van nood de
burgerij is, die niet alleen deszelfs ei
gene bezittingen, maar nog meer die
hunner meervermogende ingezetenen
weet te beschermen en te bewaken,
ja zelfs zoo het noodig mogt zijn, hun
eigen bestaan, en wat meer zegt, hun
leven daarvoor op het spel zetten".
Met dergelijke uitlatingen werd de
centrale positie van de middenstand
sterk benadrukt. De middenstanders
hadden deze jaren te kampen met een
sterke verarming, die hen als stand
geheel dreigde te doen verdwijnen.
Deze verarming werd hoofdzakelijk aan
de drie volgende oorzaken toegeschre
ven:
Belasting
De drukkende lasten werden als voor
naamste oorzaak aangewezen. De
aardappelziekte, die de prijzen van de
eerste levensbehoeften drastisch had
doen stijgen, en de algemene economi
sche stagnatie maakten het voor de
minder welgestelden reeds moeilijk om
zich te handhaven. De zware belastin
gen werden uit dien hoofde als een
ware aanslag op het levenspeil be
schouwd. Menigeen zag zich gedwon
gen een deel van zijn bezittingen te
verkopen om de lasten te kunnen be
talen. Door deze aanslagen op hun
beurs dreigden vele tot de middenstand
behorende personen van de aristocra
tische genade afhankelijk te worden
en af te dalen tot de stand der be
hoeftigen. De extreem hoge belastin
gen werden, zoals reeds bleek, aan de
heerszucht van de aristocratie en het
grote aantal ambtenaren toegeschre
ven.
Groeiend aantal behoeftigen
Een tweede oorzaak was het snel groei
end aantal behoeftigen, dat voor het
overgrote deel door de middenstand
in leven gehouden moest worden. De
snel toenemende armoede hing samen
met het verval van vele middenstan
ders tot de stand der behoeftigen, zodat
ook hier, zij het indirect, de belasting
als oorzaak gold.
Kapitaalaccumulatie
De onvoldoende verspreiding van de
staatsuitgaven onder de bevolking,
werd als derde oorzaak aangemerkt.
Het grootste deel van de staatsuitga
ven, de renten, kwam voornamelijk aan
de grote kapitalisten ten goede. De
middenstand, die zorgde dat de schat
kist gevuld werd, had daaraan geen
deel. Zo werd er steeds meer geld
aan de nijverheid onttrokken.
Een sterke verarming van de midden
groepen aan de ene, en een verrijking
van de vermogenden aan de andere
kant, was het onafwendbare gevolg.
Deze ontwikkeling werd nog versterkt
door de houding van de kapitaalbezit
ters, zoals reeds bleek bij de vreem
delingenpreferentie. De neringdoen
den veroordeelden het bevoordelen van
rondventers scherp. De vreemdelingen
waren geen eerlijke concurrenten, om
dat zij geen stedelijke belasting hoef
den te betalen. Bovendien benadeelden
degenen die de waren en diensten
van vreemde kooplui prefereerden bo
ven die van de eigen stedelijke nering
doenden niet alleen de middenstand,
maar de gehele stad, omdat de op
brengsten van de stedelijke belasting
verminderd werden. Ook de ambachten
hadden onder de schraapzucht van de
meer gegoede te lijden. Hun lonen
werden zo sterk ingekort, dat zij ge
dwongen werden om inferieur werk te
leveren. „Zoo wordt voortdurend het
getal kleiner van hen die de lasten
dragen, terwijl dat der hulpbehoeven
den in ezelfde mate klimt; en zoo zal