de standenmaatschappij in de zierikzeesche nieuwsbode 1844-1846 89 het in Nederland voortgaan, tot er geen middenstand meer is en de bevolking alleen bestaat uit rijken en armen". De bakkers vormden een uitzondering op het algemene beeld dat van de mid denstand in de krant naar voren kwam. Door de aardappelmisoogst werd er meer brood gegeten. De meeste bak kers profiteerden daar gretig van en probeerden zelfs hun verdiensten nog op te schroeven door de hoogst moge lijke prijzen te vragen en slechte kwa liteit brood te leveren. Hierdoor werden vooral de armen getroffen. De bakkers die zo handelden vertoonden dezelfde schraapzucht als vele fatsoenlijke lie den, en werden zeer negatief beoor deeld: die witrokken schijnen zich aan niets te stooren, noch zich te be kommeren over het zweet, dat bij velen moet vloeijen, voor elke bete broods, die hun moet voeden en ver sterken O laagdenkende wezens! wanneer zal er een tijd zijn, dat het pluimen der armen door uw allen zal worden verfoeid!" Enig tegenwicht tegen de negatieve uitlatingen werd gegeven door een bericht in het num mer van 3 oktober 1845, waarin de bakkers geprezen werden voor het niet doorvoeren van een prijsverhoging. De middenstand kwam, ondanks een enkele negatieve uitlating, over het algemeen zeer positief naar voren. Voor de hogere en de lagere stand was de nijvere burgerklasse van groot belang. De verarming, waaraan de midden stand ten onder dreigde te gaan, werd hoofdzakelijk door de fatsoenlijke stand veroorzaakt, die niet in de gaten had dat het land zonder de tweede stand niet kon blijven bestaan. De achteruitgang van de middenstand werd in geen geval aan het falen van de middenstanders zelf toegeschreven. 4. De lagere stand. De door de tijdgenoten tot de derde stand gerekende bevolkingsgroep werd veelal aangeduid met termen als de geringe of de mindere stand, de smalle gemeente, de mingegoeden of min vermogenden, de verarmden en de be- hoeftigen. Met dergelijke benamingen werd meteen het belangrijkste kenmerk aangegeven, namelijk de armoede. De term „den gemeenen man" werd als een negatieve, neerbuigende benaming gezien, die beter niet gebezigd kon worden. Dit bleek in een artikel waarin gereageerd werd op het hanteren van genoemd begrip in de Zierikzeesche Courant: „Het ware dan ook beter dat gij de uitdrukking „den gemeenen man" dacht, maar niet schreeft, maar het is niet alleen onverstandig maar ook gemeen, om uwe verarmde natuur- genooten met zoodanige naam te be stempelen Toch kwamen ook in de Nieuwsbode enkele malen zulke negatieve benamingen voor. In het nummer van 3 februari 1845 werd een algemene typering van de mindere stand gegeven: die klasse der maatschappij, die door de geringe verdiensten, door een talrijk huisgezin, ja, door berooving van werk, niet alleen bekrompen leven, maar zelfs honger lijden; ja, van die klasse van menschen, op wier verbleekt en vermagerd gelaat armoede en gebrek te lezen staat De arbeiders, dienstboden en werklie den die ternauwernood genoeg ver dienden om in leven te blijven, werden tot deze klasse gerekend. De dienst boden waren er het best aan toe, daar zij op verzorging van hun „meesters" konden rekenen. Onder de werklieden werden uitdrukkelijk de ambachts knechten verstaan, en met de arbeiders werden zowel de landarbeiders als de fabrieksarbeiders bedoeld. Naast de „werkende klasse" werden ook de wer kelozen of bedeelden als leden van de mindere klasse beschouwd. Het ver schil tussen de beide groeperingen was niet groot. Er waren immers veel ar beiders die onvoldoende verdienden om in hun levensonderhoud te kunnen voorzien, zodat zij ook onderstand ont vingen. Bovendien was er een grote seizoen werkeloosheid. a. De constant bedeelden Van de constant bedeelden kwam in de Nieuwsbode een zeer negatief beeld naar voren. Zij toonden zich uitermate tevreden met de „bedelbrok" en waren lui en gevaarlijk. In een artikel over de landsverhuizing werd geconstateerd dat het juist niet de nutteloze land genoten waren die emigreerden: „Want wie zijn het die ons verlaten willen? De van ouder tot ouder bedeelde? De trage, die des zomers met den hengel langs vliet en stroom rondslentert, de zorg voor de voeding zijns huisgezins, en des winters van zichzelven er bij, aan den armenstaat overlatende? Is 't het schuim onzer bevolking, dat in de achterbuurten der steden voortleeft, gereed om elk ongenoegen, eiken op loop tot een oproer te maken, ver drinkende wat zij ophalen, overigens op de armenkas terende, en een geslacht voortbrengende, welks luiheid en ver worpenheid in gelijke mate als de tal rijkheid toeneemt? Geenszins". Mede lijden met de bedeelden werd dan ook niet nodig geacht, temeer daar zij slechts op middelen vlasten, „om zon der arbeid en zonder bedelen, zich in het bezit te stellen van het eigen dom der meergegoeden". De wetten ter wering van de bedelarij dienden niet verzacht te worden. Slechte erva ringen met bedelaars die eigenlijk geen onderstand nodig hadden, gaven voed sel aan deze overtuiging. Dat de be- hoeftigen niet enkel als een last, maar ook als een bedreiging ervaren werden, bleek ook in enkele artikelen, waarin aangedrongen werd op het stimuleren van de emigratie der hulpbehoevenden. In dit verband werd gewezen op de snelle bevolkingsgroei, die zich vooral bij de mindere volksklasse voordeed. In tijden van economische bloei was dat geen probleem, maar nu het de industrie en de handel slecht ging, en de mechanisatie vele arbeidsplaatsen deed verdwijnen, was er sprake van overbevolking. Het aanmoedigen van de emigratie werd als een mogelijke oplossing gezien: opdrat wij spoe dig van eene overbevolking der min dere klasse verlost worden, wier aan wezen met regt voor eenen naderenden winter doet sidderen en beven!" In het nummer van 27 april 1846 werd het betreurd, dat enkel de nuttige en in eigen onderhoud voorziene burgers naar Amerika vertrokken, terwijl de „arme en berooide" bij duizenden ach terbleven. De geringschatting voor de van de bedeling levenden bleek ook uit de verklaring voor het vrij geringe aantal ondertekenaars van de petities tot steun aan het negenmannenvoorstel. De lijsten waren immers niet aangevuld met handtekeningen van „het gemeen",

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1979 | | pagina 17