de standenmaatschappij in de zierikzeesche nieuwsbode 1844-1846
91
betalen, moesten proberen werk voor
de arbeidende klasse te creëren. Aan de
middenstand kon in deze een preven
tieve functie toebedeeld worden: „Tim
merlieden, metselaars, smeden, be
hangers, verwers enz. moeten zo veel
doenlijk in staat gesteld worden, hunne
knechts in dienst te houden".
5. De sociale stratificatie
Aan de hand van de uitlatingen over de
verschillende standen kan een sociale
indeling gemaakt worden. De voor
naamste criteria, die door de tijdgeno
ten gehanteerd werden, waren de
hoogte van het consumptiepeil en de
mogelijkheid tot behoud daarvan, en de
relatie tot het bestuur.
1. Fatsoenlijke stand
- Aristocratie
- Rijke rentenierende burgerij
2. Tussengroep
- Rijke en welgestelde kooplui en
fabrikanten
- Boeren met landarbeiders
- Lagere ambtenaren
3. Middenstand
- Boeren zonder landarbeiders
- Kleine kooplui en fabrikanten
- Neringdoende burgerij
- Kleine renteniers
4. Lagere stand
- Werkende klasse en tijdelijk
werkelozen
- Constant bedeelden
De eerste groep had een hoog con
sumptiepeil en kon dat zeer wel in stand
houden, doordat de fatsoenlijke lieden
gemakkelijk toegang tot bestuurs
functies hadden, en daarmee tevens
protectie van het bestuur genoten. De
welgestelde kooplui en fabrikanten
hoorden qua levensstijl tot de fatsoen
lijke stand. Omdat zij echter wel door
verarming bedreigd werden, deelde
men hen bij de tussengroep in. De res
terende twee groeperingen van de tus
sengroep konden zich nagenoeg hand
haven. Bij de lagere ambtenaren dient
opgemerkt, dat het consumptiepeil en
de handhaving op zich niet zo belang
rijk waren. De relatie met het bestuur
was bij hun indeling tot de tussen
groep de doorslaggevende factor. De
derde en vierde groep tenslotte waren
beiden aan verarming onderhevig.
6. Legale oppositie
De verarming van de midden- en lagere
standen werd voornamelijk aan de ne
gatieve houding van de eerste twee
groepen toegeschreven. Is deze kritiek
nu op te vatten als een afwijzen van
de standenstructuur? Met name de kri
tiek op de fatsoenlijke stand doet deze
vraag rijzen. Immers, de vorming van
een standenstructuur begint bij de top
van de sociale stratificatie, en een aan
val op de hoogste stand zou dus op
gevat kunnen worden als een afwijzing
van de maatschappelijke structuur in
zijn geheel. Ook het principe dat iedere
tijdgenoot de bestaande orde moest
aanvaarden leidt tot dezelfde vraag.
Om een antwoord te verkrijgen is het
nagaan van eventuele revolutionaire en
maatschappij bevestigende uitlatingen
de aangewezen weg. De berichten
waarin sprake was van opstand en op
roer hadden betrekking op het armste
deel van de bevolking en op het volk
in het algemeen, waar voornamelijk
de midden- en werkende stand mee
bedoeld werd.
Een eventuele opstand van de laagste
klasse zou voortkomen uit de onte
vredenheid over de armoede. Naar aan
leiding van de bloedige oproeren in
Polen werd het volgende geschreven:
„Zie daar wat er van de lagere volks
klassen noodzakelijk worden moet, als
men niet voor deszelfs onderwijs en
opvoeding zorgt". Belangwekkend zijn
in dit verband de uitlatingen over het
gewapend ingrijpen van hogerhand bij
rellen. Zo bijvoorbeeld in het nummer
van 24 september 1845, waarin ver
meld werd dat te Leiden de openbare
rust bedreigd werd door de duurte,
„welke echter, door de waakzame
policie en militaire magt, zonder bloed
storting, is hersteld geworden. Sabels
en bajonetten zijn alzoo de hoofdmid
delen om muiterij en honger te stil
len". Dit soort opmerkingen hield ech
ter niet zonder meer een rechtvaardi
ging van het verzet van de lagere stand
in. Voorop stond de kritiek op de aard
van het bestuurlijk ingrijpen en de on
voldoende zorg voor de behoeftigen.
Van een gerichte aanval op de maat
schappelijke structuur, die als oorzaak
van de weinig benijdenswaardige toe
stand van de minder gegoeden gezien
zou kunnen worden, was geen sprake.
Veelvuldiger waren de opmerkingen
over het volk dat dreigde zich niet
langer in zijn lot te willen schikken.
In deze uitlatingen zat een dreigender
toon verweven, omdat hier niet, zoals
bij de dreigende houding van de min-
gegoeden, angst voor de gevolgen
meespeelde. Die angst kwam waar
schijnlijk voort uit het feit dat de kern
van degenen, die deelnamen aan hon
geroproeren, gevormd werd door con
stant bedeelden, die niets te verliezen
hadden. Een dergelijke opstand zou
ten nadele van de middengroepen
werken. Bij de uitlatingen over een
mogelijke volksopstand stond de drei
ging voorop: dan zal de wraak
geweldig zijn van het anders lijdzaam
Neêrlandsch hart, en de straf zal zwaar
zijn voor hen die als de oorzaak kunnen
aangemerkt worden, van de vernieti
ging der eendragt des volks". Duide
lijke waarschuwingen derhalve aan het
adres van de fatsoenlijke lieden. Doch
van een grondige maatschappijkritiek
kan ook hier niet gesproken worden,
want als de regering zich meer dan tot
dan toe zou inzetten voor de burger,
„dan zal hij wederkeerig ook door
daden toonen, dat hij dankbaar is voor
hulp en bijstand in onheilvolle tijden,
en gaarne wederom gereed zijn, als de
Regering zijnen sterken arm vraagt".
Een koersverandering van het bestuur
was reeds voldoende om de ontevre
denheid van de burgers te doen ver
dwijnen.
Waren dus de revolutionaire uitlatingen
reeds niet principieel afwijzend van
aard, zo was dit ook niet het geval
met de opmerkingen over de standen
maatschappij in het algemeen. Als
voorbeeld kan een artikel over de ach
teruitgang van Zierikzee genoemd wor
den. Op het eerste gezicht leek hier
niet akkoord gegaan te worden met de
opvatting dat de bestaande toestand
toegeschreven kon worden aan ,,'s He-
melsch wijsheid". Dat zou een afwijzing
van één van de kenmerken van de
standenstructuur geweest zijn. De be
staande toestand werd echter geken
merkt door verarming van de midden
stand en de werkende klasse, wat voor
velen resulteerde in standsverval. De
verantwoordelijkheid daarvoor kon na
tuurlijk niet aan God gegeven worden,
omdat dat een berusting en de on-