EEN KIJKJE IN ZUID-BEVELAND TWEEDE HELFT 19e EEUW
G. J. Lepoeter
Willen we een aantal facetten in herinnering brengen, die samen een beeld geven van de
toestand in Zuid-Beveland gedurende het decennium 1870-1880, dan ontkomen we er
niet aan om ten eerste verschillende citaten aan te voeren van degenen die al eerder
hierover schreven en ten tweede zullen we, om de zaken in het kader van die tijd beter te
kunnen beoordelen, op meerdere punten verder in de tijd terug moeten gaan. Om met het
eerste te beginnen: de titel van dit artikel is al plagiaat; deze hebben we "geleend" van
Nagtg/as, die in 1876 een stukje over Zuid-Beveland als volgt begon:
"Zuid-Beveland is een merkwaardig land.
Wanneer men het, over den in 1866 ge
legden dam door de Oosterschelde, bin
nenrijdt, zal de eerste indruk bij een
vreemdeling waarschijnlijk niet heel gun
stig zijn, en als dan een kille wind uit het
noord-oosten over de onafzienbare vlakte
giert, zal menigeen oordeelen dat het
eerste spoorwegstation nietten onrechte
den naam van Rilland draagt. In plaats der
bekoorlijke uitzichten op den glooienden
bodem der boschrijke landstreken van
Noord-Brabant, aanschouwt men hier, bij
laag water, zoover het oog reiken kan,
slechts kale bruine schorgronden, glibbe
rige gladde slijkplaten, ondiepe kron
kelende kreken, in de verte begrensd door
de schuimende golven van den ontzag
gelijken waterplas, wiens loop hier door
den zwaren dam gestremd wordt. Die nu
zoo verlaten sombere streek was eens
een dichtbevolkt liefelijk oord, waar, in
den omtrek der welvarende stad
Reimerswaal, een aantal dorpen bloeiden
en vele aanzienlijke edelen hunne kas-
teelen hadden gebouwd. Ook hier werd
het gezegde bewaarheid, dat "oneenig-
heid groote dingen doet ineenstorten";
want toen in de zestiende eeuw afgunst
en twist, het dijkwerk deden verwaarloo-
zen, kwam de nooit rustende vijand in een
paar stormvloeden het land overstelpen,
en vernielde wat eeuwen van vlijt en vol
harding hadden tot stand gebracht. Lang
zamerhand gaf de zee echter haar roof
terug; vele gronden zijn reeds ingedijkt,
en na nog enkele tientallen van jaren zal
waarschijnlijk den nu zoo stevig ge-
breidelden waterwolf zijne prooi weder
geheel ontrukt wezen en het verdronken
Zuid-Beveland in eenige vruchtbare pol
ders herschapen, ja, terecht, herschapen
zijn." 1)
Een tamelijk naargeestige weergave van
Nagtglas, maar niettemin, afhankelijk van
de weersomstandigheden en de tijd van
het jaar, zeker op de juiste wijze ge
schilderd. De treinreiziger van 1876 kende
niet de snelheid en het comfort zoals dat
voor ons normaal is. En het was allemaal
nog erg nieuw; de spoorverbinding tot
Goes was na jarenlange problemen vanaf
1868 in gebruik, van Goes naar Middel
burg en Vlissingen vanaf 1872.
De vreemdeling die Zeeland binnen
kwam - en Zeeland was Middelburg of
Vlissingen en een klein beetje Goes of
Zierikzee - zag nu, in tegenstelling tot
vroeger, eerst oostelijk Zuid-Beveland 2),
daarna als verademing de omgeving van
Kapelle; om terug te keren tot Nagtglas:
"Geen plekje is echter schilderachtiger
dan de omstreken van Kapelle. Menig
reiziger, die op een schoonen zomerdag
met den trein voor het naaste station stil
staat, zal de begeerte nauwelijks kunnen
weerstaan om hier den stoffigen, muffen
wagen te verlaten en den gezelligen weg
op te wandelen, welke langs met zorg on
derhouden bouwlanden, nette boeren
hofsteden, waar bloemen en vruchten om
den voorrang kampen, en sierlijke land
huizen, naar het dorp voert." 3)
Tenslotte bereikte de treinreiziger, wat
Zuid-Beveland betreft, Goes. En Goes
mocht er dan op de Dinsdagse marktda
gen - en dat was al zo sedert het verval
van Reimerswaal in de zestiende eeuw-
duidelijk blijk van geven het onbetwiste
economisch en sociaal centrum van Zuid-
Beveland te zijn; het bleef aan de andere
kant toch qua omvang en activiteiten
volledig deel uitmaken van het omrin
gende platteland. De schrijver van "Tijl
Uilenspiegel", Charles de Coster, die in
de zomer van 1872 samen met de teke
naar Adolf Dillens een voettocht door
Zeeland maakte, was van de allure van
Goes tenminste zeker niet onder de in
druk, zoals we uit zijn kostelijke reisver
slag opmaken:
"Tegen acht uur 's avonds kwamen we,
over Kruiningen, waar we weer een ker
mis vonden, over Kapelle en over
Kloetinge, in Goes.
Goes is een lelijke en troosteloze stad.
Een lantaarn op een bezemsteel doet of
hij het nachtelijk plein verlicht. Een pracht
van een gotische kerk uit de vijftiende
eeuw wordt zo door de huizen verdrukt,
dat men er alleen de ingang en de toren
van ziet. Ze is door een stenen scheids
muur in tweeën gedeeld: één stuk voor de
protestanten, het andere voor de katho
lieken. Bij een vorige gelegenheid hebben
we er een prachtige koperen kaarsen
kroon gezien die men opgevist had op de
plek waar Reimerswaal gelegen was. Die
kroonluchter is thans verdwenen. Des
tijds hadden we er ook, met de voorkant
naar de muur, schilderijen zien staan die
toebehoorden aan de gilden. Honden
kwamen ze vaak bezoeken. Zezijn nu naar
een of ander museum in Holland ge
stuurd.
Er staan vier of vijf herbergen aan het
plein. Ik geloof niet dat de prijzen er on
derling veel verschillen.
Bij onze terugkeer zagen we in de zwarte
straten van Goes geen ander licht dan een
walmende lamp op de-toonbank van een
winkel. Deze lamp verlichtte het gerim
pelde gezicht van een oude koopvrouw
van tegen de tachtig, die ongetwijfeld
hoopte die dag nog twee cent te verdie
nen om diein haar spaarkous te stoppen.
Het was een klein huisje, een klein win
keltje, een klein toonbankje, een klein
vrouwtje en klein was het waaklichtje.
Op het plein, dat er even somber uitzag
als de rest, hoorden we de klanken van
een fanfare, uit een café waarin een so
ciëteit gevestigd was. Wij traden er bin
nen. Daar straalde licht in overvloed." 4)
Nog even terug naar het oostelijk deel van
Zuid-Beveland, waar gedurende enkele
decennia zeer ingrijpende zaken aan de
orde geweest waren, die formeel begon
nen op 11 maart 1846, toen aan de Mid
delburgse aannemer Dirk Dronkers con
cessie verleend werd tot het aanleggen
van een spoorlijn door de eilanden Wal
cheren en Zuid-Beveland. Deze spoorlijn
zou volgens de plannen doorlopen tot
Helmond. Over het Kreekrak zou een brug
worden gebouwd met een lengte van 600
meter, met een beweegbaar gedeelte ten
behoeve van de scheepvaart. Deze con
cessie werd in 1849 ingetrokken en ver
vangen door een concessie tot afdam
ming van de Oosterschelde bij Bath, on
der de verplichting om vóór de aanvang
van dit werk een kanaal te graven door
Zuid-Beveland, bestemd voor de scheep
vaart van Antwerpen naar de Rijn. In deze
periode, als blijkt dat voor de totale reali
sering van de plannen de tijd niet rijp is,
spitst Dronkers zich in eerste instantie toe
op de afdamming van de Oosterschelde,
waarbij hij vooral het oog heeft op de